| |
| |
| |
II
Barbaroux, die aan het hoofd van de Marseillaanse gefedereerden enkele maanden geleden de Tuilerieën bestormd had en die in de nieuwe Conventie zetelde tussen de Girondijnen, had zijn intrek genomen in een der oude woonhuizen van de Rue du Bac. Zijn hotel lag niet ver van de oude kerk van Saint-Germain-des-Prés, die door de September-plunderaars van zijn laatste Byzantijnse overblijfselen was beroofd. De gevels der huizen in de kleine verwaarloosde straten leken er gebarsten en beschimmeld en het hout van hun constructie tot op de binnenvezels doorgerot. Het gebeurde niet zelden, dat een trappenhuis instortte of dat de najaarsstormen de daken met hun moerbint en al naar beneden rukten. De Rue du Bac zelfwas een notabele straat, die op de koninklijke brug uitliep en waarlangs men de parken van het Tuilerieën-paleis bereikte.
De jeugdige Conventioneel Barbaroux zat 's nachts tot aan het grijzen van de ochtend in zijn werkkamer te schrijven en aantekeningen te maken bij de papieren, welke zijn eigen partij hem verschafte. Hij bestudeerde de eindeloze redevoeringen van de Montagnards, waaronder die van Robespierre steeds lettergreep voor lettergreep dienden overwogen te worden. Robespierre was de minst aanvechtbare onder degenen, die het hoofd van Lodewijk eisten, en daardoor juist de gevaarlijkste. Hij was bovendien de meest onaantastbare, omdat hij over twee tactieken beschikte: een legale, die in de Conventie tot uiting kwam, en een illegale waarbij slechts zijn schim aanwezig was: in de volksonlusten. Hij ging zo voorzichtig en nauwkeurig te werk, dat hij zelden een openbare uitspraak deed, zonder de polsslag van de publieke opinie gevoeld en geschat te hebben.
Daar was natuurlijk ook Marat, maar het scheen, dat
| |
| |
het publiek gedurende de drie eerste jaren van de revolutie al zoveel drek en bloed gezien had, dat de gezwollen en groteske kefferijen van deze misdadige gek al iets van hun doeltreffendheid begonnen te verliezen. Men kon natuurlijk nooit weten hoe de massa reageert; het was voldoende om zeven dagen lang de brutaalste beschuldigingen in het publiek tegen iemand uit te spelen, om zestig procent van die massa tot een ongecontroleerde actie op te jagen. Daarna kon je altijd van toon veranderen, het ging er maar om, dat je die onzalige achterdocht en angst voor honger en doodslag wist uit te buiten. Marat was daarin bedreven als een goochelaar. Zelfs de intelligentia van de Franse hoofdstad kwam onder de indruk van zijn felle slagzinnen. Barbaroux, die zelf zeshonderd kerels had aangevoerd en hen tot voor de lijfwachten van de koning had gebracht, begreep echter niet hoe iemand als David, die een buitengewone smaak bezat en een even vooruitstrevend denker als schilder was, zich door die massa-betovering liet beetnemen. Wanneer je met David die dingen besprak, was hij even handig met het woord als met het penseel en hij antwoordde, dat je je niet in détails en bijkomstigheden verliezen mocht en dat je de grote lijn moest zien en volgen. Maar Barbaroux had nog niets anders gezien dan bijkomstigheden, die de leiders zelf van de revolutie verdeeld hielden en hen tegen elkaar in het harnas joegen.
Marat was de enige die deze onderlinge tweespalt meesterlijk wist uit te buiten. Hij, Barbaroux, had zich in een ogenblik van opwinding laten gaan in de Conventie, toen hij zonder schroom het onverantwoordelijk optreden der volksrechtbanken had gehekeld. Hij had bemerkt dat zijn woorden geen rook waren geweest voor Marat. Het zou hem niet verbazen vandaag of morgen voor reactionnair uitgescholden te worden.
Toen Marat voor het eerst de tribune van de Conventie besteeg, puilden zijn ogen bijna uit de donkere kassen, zijn kleine dikke handen hielden de balustrade omklemd alsof hij bang was al sprekend en beledigend er van af ge- | |
| |
rukt te worden. Dat was het weerzinwekkend beeld, dat hem was bijgebleven. Zelfs madame Roland, die Marat tot dan toe voor een fictieve naam gehouden had en die hem voor het eerst zag, zei, dat ze niet begreep hoe deze platgedrukte schedel nog zoveel kwaadaardige energie had kunnen voortbrengen. Vrijwel alle Conventieleden hadden geroepen: ‘A bas! A bas!’
Maar Marat was met een brede grijns zijn toespraak begonnen.
‘Ik heb in deze Assemblee een groot aantal vijanden...’
‘Allemaal!’ bulderde de vergadering.
Maar het scheen hem niet te raken. Hij begon met een stroperige verdediging van de volkswoede...
Iemand van de Girondijnen riep, dat hij de zaal verlaten wilde, omdat hij anders zou moeten braken. Maar een van de Conventiewachten fluisterde hem in het oor Marat niet te beledigen; buiten stonden enkele honderden Maratisten opgesteld...
Marat vervolgde, dat hij het natuurlijk betreurde, dat het volk zo bandeloos te keer was gegaan, maar hij beweerde, dat de volksvertegenwoordiging in de Assemblee niets anders gedaan had dan anarchie zaaien. Men eet de vruchten van wat men zelf op zijn akker plant, voegde hij er aan toe. Hij ging nog verder en betoogde met de grootste kalmte, dat de dictatuur, door een deugdzaam burger uitgevoerd, het enige middel was om de orde te herstellen. Een persoonlijkheid die de macht bezat om enkele koppen te doen vallen... en hij beweerde dat hij in persoonlijke gesprekken met Robespierre en Danton eenzelfde overtuiging bij hen had menen waar te nemen...
Barbaroux voelde nu nog een vlaag van woede in hem opkomen! De vergadering had onmiddellijk de doodstraf moeten eisen tegen deze duistere profeet van een onoverzichtelijk schrikbewind. Men had slechts verontwaardigd gemompeld. Marat had het vettige rood en wit gestreepte hemd opengescheurd en met een pathetisch gebaar uitgeroepen: ‘Onder deze huid, schurftig geworden door mijn kommervol en ellendig bestaan, klopt het hart, dat
| |
| |
alles voor het gemeenschappelijk welzijn heeft verduurd!’
Barbaroux wreef met de palm van zijn hand over de vermoeide ogen, als om dit onaangename beeld uit zijn herinnering weg te vegen. Hij beet zijn sterke, brede kaakbeenderen op elkaar, zodat zijn gelaat met kleine schokken bewoog. Terwijl hij met zijn andere hand driftig op het tafelblad sloeg, zei hij tot zichzelf: ‘Ik had mijn zeshonderd jongens beter de Cordeliersstraat en de Jacobijnen-kerk kunnen laten uitroeien!’
Zijn gedachten sprongen weer naar de persoon van Robespierre. Er was iets in deze Montagnard, dat iedereen respect inboezemde. Maar hoe meer de zaken zich ontwikkelden, hoe wantrouwender Barbaroux tegenover deze ‘deugdzame’ meester in de rechten kwam te staan. In die ogenblikken voelde hij een weerstand in zijn diepste wezen opvlammen: hij geloofde in God! En in een bijna instinctieve verbeelding zag hij het onheil opdoemen, dat al deze godlozen opriepen; al deze mens-godjes, die de Heilige Drievuldigheid hadden onttroond om er hun eigen armzalig vertroebeld bewind voor in de plaats te zetten. Misschien dat Robespierre nog de enige was die begreep, dat een volk zonder Godsgedachte in duizenderlei vormen van haat en zelfvernietiging zichzelf versplinterde, en dat hij tegen die splijtzwam zijn éne Voorzienigheidsbegrip zou invoeren, waar hij nu reeds mee schermde tegen de atheïsten,... Maar wat was er in deze Revolutie nog van een Christelijk levensbesef overgebleven? dacht Barbaroux. De meeste priesters waren uit hun kerken in de Franse hoofdstad weggesleurd, vermoord of verbannen. Sommigen waren gevlucht. Anderen leefden verborgen en verzamelden af en toe enkele gelovigen om hen het Allerheiligste te brengen of in het geheim de huwelijken in te zegenen, die nu alleen maar wettelijk konden gesloten worden.
Barbaroux was diep in gedachten verzonken. Zijn veder was al lang opgedroogd en door het vertrek trok een fijne walm van de vetbrander, die hem pijn aan de ogen deed. Onder de in het geheim werkende priesters kende hij
| |
| |
Abbé Dutour, die zich ergens in het Châtelet-kwartier schuil hield onder het gespuis. Hij had een goed georganiseerde parochie; hij zorgde evenzeer voor het lichamelijk welzijn van zijn gelovigen als voor hun zieleheil. Aardappelen en graan kwamen er verborgen in de hooikarren de stad binnen. Met een oude diligencekoets trokken de lijfwachten van Abbé Dutour naar het westen. Soms kwamen zij terug met een paar geiten, een kalf, boter en kaas. Honden en katten, die in vele andere stadskwartieren al waren geslacht en met wijnsaus en knoflook bereid, vonden hier nog een vrij weelderig bestaan. Religieuzen, die nu als werkvrouwen waren gekleed, nadat men ze uit het Hotel-Dieu had verjaagd, waar zij melaatsen, uitgehongerden en te vondeling gelegde pasgeborenen verzorgden, kon men hier ook aantreffen. Op een zolder werden vijf-en-dertig zuigelingen grootgebracht, die zij deze winter uit de sneeuw en de modder hadden geraapt, rondom de Place de la Loi.
Toen Barbaroux zo zat na te denken, ontroerd over al het goede dat er toch nog wel in deze satanische samenleving te vinden was, werd zijn aandacht plotseling getrokken door voetstappen, die hij op het binnenplein meende te vernemen. Een ogenblik leek het hem, dat iemand zich in het trappenhuis bewoog. Hij had echter geen lust om nog late bezoekers te ontvangen. Hij blies de lichten uit, die door de deurspleet zijn aanwezigheid verraden konden. Hij tastte in het duistere vertrek naar de deur van zijn slaapkamer, maar hij stiet een stoel om en vloekte.
Toen hij in de slaapkamer een kleine kaars had aangestoken, hield hij nog af en toe zijn adem in om te luisteren. Hij dacht, het is een vreemde tijd... Ik ben naar Parijs gekomen aan het hoofd van een paar honderd idealisten, die de koning bevrijden wilden van de Oostenrijkse vijanden, die hem in hun macht hadden, maar ik heb een kalme, waardige vorst aangetroffen, die om het volk bekommerd was, en ik ontdek dat de angst als een onvangbaar spook in de binnenkamers der burgers waart...
| |
| |
Ik kan me er zelf niet meer aan onttrekken. Hij ging zijn oor tegen het vensterluik leggen, waardoor de koele nachtwind naar binnen trok. Maar het was doodstil op straat. Hij nam daarna de kaars in zijn handen en hield haar boven een boek, dat opengeslagen op de muurtafel lag, bij het kleine ivoren kruisbeeld. Het waren de meditaties van Bossuet en ergens zocht hij in het rustige betoog over de dood die regels, die hij zo vaak in zich had opgenomen en die als een klare toorts in hem te branden stonden, wanneer in het misdadig krakeel der verwarden hem de wanhoop bekroop. ‘Luister naar het woord van de Apostel, wanneer gij uw wereldse verwachtingen tevergeefs hebt gesteld en aan het bewind van de twijfel zijt overgeleverd... Wij weten dat wanneer het huis van leem en slijk, dat wij bewonen, vernield wordt, wij een ander huis hebben dat in de hemelen staat gebouwd.’
Barbaroux zette de kandelaar weer op de tafel en begon zuchtend zijn das te ontbinden. Maar nu hoorde hij duidelijk een zacht geklop aan de gangdeur. Hij liep plotseling beslist naar het portaal en riep aan de binnenkant van de deur:
‘Wie is daar?’
‘Doe eens even open, citoyen Barbaroux,’ fluisterde een stem.
‘Kun je me niet antwoorden?’ riep Barbaroux ongeduldig.
‘Ik heb een boodschap voor citoyen Barbaroux,’ herhaalde de stem. Even weifelde Barbaroux, maar dan opende hij opeens met een ruk de deur. Er stond een soldaat voor hem, die onmiddellijk naar binnen drong en de deur achter zich sloot.
Toen de bezoeker midden in het vertrek stond, zag Barbaroux, dat hij met een kanonnier van het republikeinse leger te maken had. Het was een jonge knaap, wiens gelaat in het schijnsel van de weer aangestoken vetlamp krijtwit leek met blauwe gezwollen lippen.
‘Ik heb zeven uur gelopen,’ zei hij en trok met een uitroep van verlichting zijn laarzen uit.
| |
| |
Barbaroux ging voor hem staan en zei nu op vriendelijke toon:
‘Kun je me niet zeggen, hoe je heet?’
De jongen keek hem eerst aarzelend aan, terwijl zijn ogen nog knipperden tegen het licht... en antwoordde toen:
‘Wat baat dat? Ik breng u een boodschap van de priester van Evreux, die uw naam gekregen heeft van Abbé Dutour.’
Hij overhandigde de Conventioneel een gelakte brief. De kleur kwam nu terug op zijn wangen en hij vroeg alsof hij dat zo gewend was: ‘Heb je niet nog een beetje soep om op te warmen, zeergeleerde?’
‘Soep?’... herhaalde Barbaroux, die reeds in de papieren bladerde en blijkbaar door het meest opwindende nieuws in beslag genomen was.
‘Ja, soep,’ herhaalde de andere, ‘warme soep... Ik dacht dat mijn ledematen van mijn corpus wegvroren en ging voor de stadspoort te Auteuil een kleine herberg binnen. Ik zei tegen de bazin: Vandaag heb ik mijn verlofdag, maar dat betekent een dag zonder soldatenkeuken... Maar zij riep al, dat zij niets meer in de ketel had en dat het te laat was... Een beetje prei of koolsoep, hield ik aan, maar zij zei bitter, dat ik bij de bonzen van de Conventie aankloppen moest. De groente zat stijf onder een korst van ijs en bevroren sneeuw en wie een hand vol aardappelen had mocht zich al gelukkig prijzen... Ik schepte tegen haar op en zei, dat ik een Conventioneel bezoeken zou... Zij schamperde dat ik eerst een paar gouden galons op mijn kraag moest laten zetten... Dat is de wet der republikeinse ‘gelijkheid’, zei ze minachtend... maar zij vergat dat ik haar om eten gevraagd had!
Barbaroux had het verhaal van de bezoeker niet gevolgd. De laatste woorden klonken hem eensklaps in de oren.
‘Eten,’ zei hij verlegen, ‘ik heb zelfs geen meid in mijn huis, maar ik zal wat koffie warmen. Morgenvroeg kun je in de rue de la Perle je honger stillen.’
| |
| |
‘Ik ga er vannacht nog heen!’ riep de jonge man enthousiast. Maar Barbaroux vroeg hem een ogenblik te blijven om zijn koffie te drinken en om hem iets te vertellen over het openbaar verzet, dat nu in de Vendée was uitgebroken.
‘Normandië, Bretagne, Vendée, er is geen gezond mens te vinden, die iets met de republiek wil te maken hebben,’ zei de soldaat heftig en voegde er met een ernstig gelaat aan toe: ‘Het civiele gezag telt niet voor hen, alleen het gezag van de kerk!’
‘Men heeft de republikeinse kusttroepen in slagorde verzameld om dit verzet de kop in te drukken,’ viel de Conventioneel hem rustig in de rede.
‘De kusttroepen!...’ spotte de kanonnier, ‘dat lijkt heel wat, maar je moet dat onbetrouwbare samenraapsel zien. Er is geen één die aan schieten denkt op zijn eigen volk... In het Oosten, ja! Tegen de Oostenrijkers, die de Koningin tegen de Fransen opzetten... Maar in Bretagne!... Ze moeten in Parijs wel gek zijn om zich in te beelden, dat de kerels hun eigen krotten in brand steken. Maar er zijn nu verschillende eenheden door de Militaire Commissie naar deze troepen gezonden, om op de discipline te letten bij het ten uitvoer brengen van de Conventionele bevelen.’
Barbaroux haalde van de boekenplanken een gevouwen landkaart, welke tot de nieuwste aanwinsten van de republikeinse opvoeding behoorde. Hij wierp haar open op een hoek van de tafel en plaatste de vetlamp op de blauwe rand van het Kanaal. Met zijn zware vinger schoof hij over de streek van Sèvres langs Nantes tot in de Morbihan.
Met grote ogen volgde de bezoeker de namen van steden en dorpen, die soms een zachte glimlach om zijn mond toverden. Hij streek de halfkort geknipte blonde haren af en toe van zijn hoog voorhoofd af.
‘... Deze bossen zijn een doolhof, waarin geen behoorlijk pad te bespeuren valt,’ lachte hij vergenoegd. ‘En de wegen, als je ze vindt, zijn gedurende zeven
| |
| |
maanden in zulk een moerassige staat, dat je er met je kanon tot aan de assen in steken blijft. Je vraagt je af waar die levende wezens wonen!... Je kunt buiten de wouden geen halve kilometer ver zien, want overal staan heggen tussen de kleine weilanden, die door een net van kleine beken in vele eilanden zijn verdeeld. Kom door de dag in de huizen, er is geen man meer te vinden, sedert het mobilisatiebevel is afgekondigd. Waar zijn ze? Verborgen! Waag het echter niet ze te zoeken, want de heggen en de stenen muurtjes hebben ogen en alle zeisen, klompenmessen en hooisikkels zijn gewet.’
Hij slikte eens en bekeek Barbaroux om te zien, of deze begreep wat hij daarmede bedoelde.
‘Het is een robust en religieus ras,’ vervolgde hij. ‘Zij trekken het land in, wanneer de pastoor de noodklok luidt en nemen voor verschillende dagen voedsel mee. Als er toch geploegd moet worden, dan doen de vrouwen dat. Je moet de kerels zien, met hun rozenkrans om hun stevige nek of een kruis op hun borst, dat je in het open hemd kunt zien hangen. Sommigen dragen grote zilveren medailles met de Heilige Maagd er op of de heiligen van hun landstreek. Anderen weer hebben op hun jassen een Heilig-hart van rode wol geborduurd en dragen witte cocardes op hun hoed. Hun grijze en blauwe boerenvesten zijn met kleurige zijden koorden bestikt en versierd met papieren bloemen, wanneer ze zich voor de strijd verzamelen. De brede randen van hun vilten hoeden slaan ze naar boven als ze met geweren gewapend zijn, om beter te kunnen mikken! Meestal lokken zij de republikeinse colonnes ergens in een dalkom tot de strijd, maar ter plaatse gekomen vinden de soldaten er geen mens meer. De rebellen verzamelen en verspreiden zich als de veldmuizen. Plotseling wordt dan vanaf de omringende heuvelruggen een vernietigend vuur op de Republikeinen gericht. Soms openen zij een aanval met geweren vanaf een heuvelrug en als de Republikeinen front maken om die heuvel te bestormen, worden ze plotseling in de rug door andere horden met zeis en
| |
| |
knuppel bestormd. Men ziet hen overal opduiken. Ze vallen neer als een berglawine om alles te verpletteren wat hun in de weg staat. Wanneer de strijd in een dorp ontbrandt, knielen ze met massa's rondom het kruis, dat een priester in hun midden in de hemel steekt, onder het geknal der aanvallende regeringstroepen...’
Op het gelaat van Barbaroux verscheen bijna een vergenoegde glimlach. Het was alsof zijn ogen in de verte iets van die strijd konden waarnemen. Het was met een kruis, dat hij aan het hoofd der gefedereerden de Tuilerieën had willen bestormen, maar men had hem gezegd, dat de Parijzenaars er om lachen zouden en dat ze na de bloedige strijd op het Champs-de-Mars een rode vaan voerden. Het ging inderdaad heel slecht met de republikeinse troepen in de Vendée. Citoyen Bruslé, die door de militaire commissie ter plaatse gezonden was, had gemeld, dat vele eenheden van de kusttroepen overgelopen waren of op de vlucht geslagen bij het eerste samentreffen en dat ze dertig kanonnen en 12.000 geweren op de velden hadden achtergelaten, waarvan de rebellen nu gebruik maakten. Parijs had dan ook besloten om generaal Turreau met een brigade beproefde kolonialen er heen te sturen. De Girondijnen waren het niet eens over de harde maatregelen. Zij meenden dat door een voorbeeldig bewind, deze rebellen wel tot verzoening geleid konden worden. Maar de Montagnards wensten drastische methoden. Massale fusillades en onthoofdingen. Zij betoogden ook, dat er in de opstand een reden te meer school om Lodewijks doodvonnis te bespoedigen. De strijd tussen Girondijnen en Montagnards zou zeker rondom dit vonnis zijn hoogtepunt bereiken. Als de Montagnards wonnen zou dat een schrikbewind betekenen van wat men in de beschaafde kringen de ‘pokdaligen’ noemde. De guillotine was er nu eenmaal om de republiek te ‘redden’. Had Marat niet uitgeroepen dat tienduizend hoofden nog te weinig waren? En als er een leidende figuur te trappen van het schavot beklom, dan kon men zijn vrienden
| |
| |
niet veel later door de nauwelijks gestolde bloedplassen naar boven zien wankelen. Enkelen bleken hun tegenwoordigheid van geest daar niet bij te verliezen, zoals Lasource, die alvorens hij zijn nek op het blok neerlei, tot de omstaanders zei: ‘Ik sterf vandaag, omdat het volk zijn verstand verloren heeft, morgen sterven jullie, wanneer het zijn verstand terug gevonden heeft...’
Barbaroux rukte zich uit deze gepeinzen los en luisterde weer naar de moegeworden stem van de kanonnier. De nacht was bijna verstreken. Even later liet hij de jonge man de straat op. Hij liep geeuwend in het vale ochtendgrijs langs de kade in de richting van de pont Saint-Michel. Het weer was omgeslagen. Hij hoorde het doffe neerploffen van de sneeuw, die uit de bomen viel op het watervlak. De wind, die met vlagen over de ronde brugleuningen kwam stoten, was bijna lauw geworden. Aan de overkant lag het Tuilerieën-paleis in deze grijze nanacht als een vormloos steenblok.
Dit is het hart van Frankrijk, dacht hij, en een merkwaardige angst besloop hem. Hij probeerde zijn pas te versnellen, want de afstand tussen de bruggen leek hem eindeloos. Parijs was in een uur als dit een onzalige woestenij van onherbergzame steen en schimmel.
|
|