| |
| |
| |
Vierde deel
Het onvoltooid gericht
| |
| |
I
De Jodin Carmen Nikocha leest met haar grote hongerige ogen in het boek Job. Af en toe slurpt ze aan de zwarte koffie, die een der kleine courtisanes haar brengt en die de hele dag te warmen staat op een kleine oliepit.
‘Aan mijn huid is, daar het vlees wegteerde, mijn gebeente vastgekleefd en slechts de lippen zijn overgebleven rondom mijn tanden. Ontferm U mijner, ontferm U mijner, tenminste gij mijne vrienden, want de hand des Heren heeft mij getroffen. Waarom vervolgt gij mij, zoals God, en verzadigt gij U aan mijn vlees?’
‘Tegen een blad, dat door de wind wordt weggevoerd, toont Gij Uw macht en een dorre stoppel vervolgt Gij. Want Gij schrijft tegen mij bittere dingen en Gij wilt mij verdelgen om de zonden mijner jeugd. Gij hebtmijn voet in het blok gestoken en al mijn paden bewaakt en op de gangen mijner voeten acht gegeven. Ik, die als verrotting wegteer en als een kleed, dat door de mot wordt opgevreten.’
Als er gestommel op de trap is, legt zij het enorme boek, dat iets met de kleur van haar huid gemeen gekregen heeft, neer op de steen voor het vensteralkoof en haar zwarte vogel wandelt als een kleine ernstige rechter heen en weer over de bladzijden, de versierde drukletters met zijn staart beschaduwend.
Zij tikt het trotse dier met haar wijsvinger op zijn snaveltje en murmelt met haar schor lachgeluid: ‘Dat is de vriend van het Volk; want niemand veracht het volk meer dan hij. Ha, ha! Een slechte adem gaat hem vooraf en de weg naar de sterrenbedwingster is geen medicijn voor zijn zieke gal!’
Het bleke hoofd van Marat verschijnt in de deurope- | |
| |
ning en alsof zij in een bovenwereldse contemplatie verzonken is, laat zij hem enkele minuten zenuwachtig links en rechts draaien.
Hij drentelt voorzichtig langs een wankel tafeltje naar het raam. Hij plaatst nauwkeurig zijn blinkende, nieuwe lakschoenen tussen de haarkammen en de perkamenten, die op de grond slingeren. Hij knikt lichtjes in de knieën en plaatst beide handen op de dijbenen om de vogel te begroeten.
‘Tok, tok, tok,’ kraakt hij met zijn vleiende stem, alsof hij daarmee ook de gunst van Carmen Nikocha winnen wil.
Maar zij jaagt met een onstemd gebaar de vogel weg van een alinea, die bijna onleesbaar geworden is door het vele contact met de ongewassen vingers...
‘Trek het gordijn open,’ beveelt ze, zonder hem aan te zien.
Marat reikt gedwee over een versleten bidstoel en haalt voorzichtig het koord naar beneden.
Zij grijpt in de papieren rollen, waarop honderden krabbels en cijfers met vergeelde inkt staan neergeschreven.
‘Er stijgt een adelaar aan het firmanent,’ zegt ze onverschillig,... ‘nog steeds een adelaar, maar onder hem vreten de kleine impotente insecten elkaar op, onder hen is de spin, de zwarte spin met het gebroken kruis op haar rug, een kleine losgewaaide bloesemtak zal haar verpletteren. Uit haar stinkende buik spat het bloed modderig als de straatriolen...’
Marat zwijgt een ogenblik; rond zijn brede lippen vechten spot en geslagenheid. Dan vraagt hij listig: ‘En de wilskracht, kan de wilskracht van een mens niet sterker zijn dan de invloed van het gesternte?’
‘Ha! Ha!’ lacht Nikocha schor, zonder haar ondervrager aan te zien... ‘De wilskracht is sterker... maar niet het instinct... Er is een maanlicht, waarin de honden altijd janken... Ha, ha, wilskracht... Marat, met wilskracht zou je bergen omvergeworpen hebben.
| |
| |
Je zoudt Voltaire hebben doen verbleken en vorsten doen nadenken!... Ha, ha. Met de kracht van je instinct heb je de straatriolen van de stad gevuld met het bloed van de ontwapenden. De anderen vreten zich zelf op, Marat, maar jij bent de spin...’
‘Marat staart haar met een brede grijns op het gelaat aan.
‘Kosten de sterren veel vandaag?’ vraagt hij op beledigende toon. En hij probeert op zijn beurt te lachen.
‘Het brood der rampzaligen is niet waard gegeten te worden,’ antwoordt ze...
Marat werpt een goudstuk tussen de poten van de vogel, die er gretig op begint te pikken, en vervolgt op dezelfde ironische toon: ‘Als je de naam van een volksvertegenwoordiger droeg, zou ik je zolang door het slijk van mijn krant halen, dat ze je hoofd op een lans door het courtisanen-kwartier zouden dragen.’
Zij haalt de schouders op en zegt weer op haar gewone toonloze manier: ‘Nu is de tijd aangebroken, dat men niet meer telt met een hoofd meer of minder... en het gezag zal geen hoofd meer vinden om in te zetelen.’
Zij ging aan de warme koffie slurpen, zonder haar bezoeker goedendag te zeggen.
Er dreven lage herfstwolken over het plein. Men hoorde soms het doffe gedreun van een mortier, waarmee de soldaten aan het oefenen waren achter het Champs de Mars. Dit was het uur, dat hier en daar een reuk van koolsoep uit de huizen sloeg.
Marat droeg in zijn jas nog het bevel, dat hij aan de sectie-leiders onder zegel verzonden had: ‘Gij zult onmiddellijk de lichamen der personen doen verwijderen, die op uw register niet meer bestaan. Alle namen dienen bij ons ingezonden te worden. Alle sporen van bloed dienen met azijn en water weggewassen te worden. Uw onkosten zullen vergoed worden!’ Er waren nu al een tiental dagen overheen. Belachelijk, dat nu de Commune-leden plotseling allemaal terugdeinsden voor de
| |
| |
consequenties! Hij, Marat, was eerder ontevreden over het geringe aantal geëxecuteerden. Nauwelijks vierhonderd priesters en tweeduizend royalisten, waarvan de meesten nog rechtstreeks met de emigranten en de Oostenrijkse kliek hadden samengezworen. Wat kon men in de beslissende uren van een revolutie met de intellectuelen aanvangen?! Niets...
Integendeel, men kon bij hen slechts misplaatst humanisme ontdekken. De enige, die hem na de gebeurtenissen had bijgestaan was Robespierre. Robespierre, de man voor wiens geparfumeerde advocatensnuit hij overigens niets dan verachting koesterde. Robespierre, die ondoordringbare, die een legende van onomkoopbaarheid aan het scheppen was en steeds meer naar voren drong met zijn hartstochtloze, overbodige redevoeringen. Welk een middelmatige en zwakhartige figuren hadden zich van de Franse democratie meester gemaakt! Het werd tijd dat één enkele dictator het bewind zou overnemen. Soms verdacht hij Robespierre er sterk van die dictator te willen zijn. Deze balieambtenaar, die steeds weer op de achtergrond bleef, wanneer het geweld zich aanmeldde en die zich telkens van de resultaten meester maakte, wanneer het geweld voltrokken was.
In tegenstelling met Robespierre, stond Danton altijd met de armen open voor de verzoening. Wie Robespierre eenmaal had dwars gezeten, had nog slechts één toekomst: het vallende mes.
Nu Marat na de dagen van schrikbewind, nieuwe tegenstand ontdekte, zelfs binnen de Commune, die terugschrok voor een verder bloedbad, kwam het er op aan de beide figuren Robespierre en Danton tegen elkaar uit te spelen. Er werd stemming gemaakt tegen hem, men sprak met afschuw over de slachting. De Commune-leden trachtten zich te verontschuldigen en de voorzitter van de Commune, Petion liet plotseling een manifest verschijnen tegen Marat.
‘De politie had geen leiding op dat ogenblik,’ schreef Petion. ‘Eén man slechts, wiens naam een waar scheld- | |
| |
woord geworden is, wiens naam een verschrikking werpt in de ziel der vredige burgers, had zich van het bestuur op duistere wijze meester gemaakt. Reeds beklaagde ik mij over zijn brutale inmenging en over de bevelen die hij, zonder daartoe gewettigd te zijn, uitvaardigde. Marat is de meest hersenloze en meest boosaardige der mensen!’ Marat liep met zijn hoofd in zijn kraag gedoken reeds te denken aan de afweerslag, die tevens een vernietigende aanval moest worden tegen Petion. Hij merkte niet eens, dat op de hoeken der straten de mensen tezamen stonden getroept om het kranten-nieuws te bespreken. Hij dacht er juist aan, dat hij er niets voor voelde om nog op het gemeentehuis te verschijnen, alvorens zijn artikel tegen Petion gedrukt was en hij er de echo's van vernomen zou hebben. In gedachten liep hij in de richting van de Cordeliersstraat. Maar bij het Rechtplein kwam een jongen in een gescheurde mannenbroek, waaruit zijn blote voeten staken, op hem toegelopen met een stapel kranten tegen zijn halfnaakt bovenlijf.
‘Dumouriez heeft het legendarische eliteleger van de Hertog van Brunswijck uit elkaar geslagen.’ schreeuwde hij. En nauwelijks ademhalend begon hij opnieuw:
‘Dumouriez heeft het legendarische...’
Marat wierp hem een hele sou toe en als een roofdier met een langbeloerde prooi rende hij naar zijn werkkamer, de krant met beide handen als een kostbaarheid omklemmend.
Terwijl zich in Parijs en in verschillende andere steden de tragische Septembertonelen afspeelden, werd het eigenlijk lot van de Franse republiek beslist in de beboste heuvelstreek van de Argonnen. Dumouriez en Kellerman waren de eerste generaals, die door de nieuwe Assemblee naar het Noordfront waren gezonden, om er het vertrouwen en de discipline onder de troepen te herstellen.
Verdun was in handen van het Pruisische leger gevallen op de tweede September. Dumouriez besloot echter de weg naar Parijs te versperren door de heuvelruggen van de Argonnen te bezetten, die de vlakte van Champagne
| |
| |
beheersen als een versterkingsmuur. Daar zou hij proberen met het leger van Kellerman contact te nemen. Maar een Oostenrijks korps brak te Croix-au-Bois door de posities heen en Dumouriez werd op zijn noordflank overvleugeld. De Champagne lag open voor de vijand, die nog maar 200 km, dus zeven dagmarsen van Parijs was. Dumouriez, die zich gedwongen zag, om zich terug te trekken op Châlons, wilde hij Parijs nog kunnen dekken, ontwikkelde een stoutmoedig plan. Met grote koelbloedigheid trok hij langs de Aisne zuid-oostwaarts tot Menehould. Hier kon hij op versterking wachten en tevens de verbindingswegen van de vijand bedreigen, als die naar Parijs zou doortrekken. Hij beschikte over een leger van negen tienduizend man. De Koning van Pruisen besloot deze kleine troep, waaronder zich slecht getrainde patriotten bevonden, die pas sedert acht dagen een geweer hanteerden, eerst te vernietigen, alvorens naar Parijs op te rukken, om Lodewijk te bevrijden. Hij liet zijn elitetroepen een omsingelende beweging maken langs de vallei van de Tourbe, naar Châlons, dat ze op de twintigste September bereikten.
Maar Kellerman had intussen Dumouriez bereikt en de vereniging der beide Franse legers, waarbij ook enkele Vlaamse onderdelen, tot stand gebracht.
Onder een alles doordringende, onafgebroken motregen ploeterden de Duitse artilleristen door de modderige bodem. Hun voornaamste doelpunt was de hoogte van Valmy, door een oude molen beheerst. Door de druilerige mist, welke tussen de heuvelen neersloeg braakten de kanonnen hun projectielen uit, totdat het licht zich even door de lage wolken probeerde heen te dringen Dat was rond het middaguur. De infanterie rukte toen in onberispelijke gelederen op, als voor een enorme majestueuze parade. Het maakte een fascinerende indruk op de Fransen, van wie velen hun eerste vuurdoop ondergingen. Maar Kellerman, die bij de molen het bevel had, liet aan zijn infanteristen de tijd niet om hun indrukken te verwerken, hij bracht beweging in zijn troepen
| |
| |
en vormde de phalanx Voor de aanval. Hij zelf plaatste zich aan kop, nam zijn hoed, plaatste hem op de punt van zijn zwaard, dat hij in de lucht stak, terwijl hij uitriep: ‘Vive la Nation’! Zijn manschappen, door zijn enthousiasme gegrepen, namen zijn kreet over als een massale donderende echo, die de vallei van heuvelrug tot heuvelrug doorgalmde. De Franse Artillerie begon plotseling uit alle vuurmonden te schieten. De Pruisische infanterie was door het hevige vuren verrast en moest zich terugtrekken. De Hertog van Brunswijck begreep er niets van. De geëmigreerde Franse legerleiders hadden hem verzekerd, dat Kellerman en Dumouriez slechts over een horde gespuis beschikten, meer geschikt tot plunderen dan tot vechten. Om vier uur in de namiddag dacht Kellerman, dat de Hertog van Brunswijck een nieuwe aanval voorbereidde, en hij stelde zijn manschappen op tot een tegenactie met de bajonet. Maar het vuur der Pruisen werd zwakker. Het bericht over de Franse tegenstoot verspreidde zich als met duizend bladeren in de herfstwind. Overal in de rug van de buitenlandse vijand stonden nu de boeren op, die zich wapenden met alles wat hun in een gevecht dienstbaar kon zijn. Zij bestookten de Pruisische onderdelen op de meest onverwachte ogenblikken. Dag en nacht stroomde de regen over het slagveld waar de strijd onbeslist was. De buikloop maakte veel slachtoffers onder de Pruisen en voltrok hun nederlaag. Duizenden vreemde soldaten strompelden langs de landwegen, aan hun lot overgelaten.
Het betekende een zegepraal voor de Franse revolutie, die zojuist de Assemblee ontbonden had, om er met algemene stemmen de Conventie voor in de plaats te stellen.
Het betekende ook een dubbele zegepraal voor Marat, zojuist door zijn aanhanger^ tot Conventioneel verkozen en nu zetelend in de linkervleugel van de volksvertegenwoordiging met Robespierre en Danton. Nu moest men wel erkennen, dat zijn inzicht juist was geweest; eerst de vijand binnen de stad onschadelijk maken en dan de
| |
| |
vijand van buiten terugslaan. De publieke opinie begon hem gelijk te geven.
Aan de oude werktafel, waar hij dag na dag de loop der dingen gestuwd en gericht had met zijn pen, ging hij nu met een gevoel van onaantastbare macht neerzitten. Hij was er kinderlijk opgetogen over. In deze vreugde moest Simone Evrard delen. Het was of de zware poort van zijn hart werd opengeworpen. Er stroomde een vreemd licht binnen, dat hem bijna duizelen deed. Een ogenblik legde hij zijn hoofd neer op zijn gevouwen handen en zuchtte... Maar in de duistere kringen achter de gesloten oogschelpen tekende zich het angstaanjagende silhouet af van een enorm spinneweb... En hij dacht aan het sinistere verhaal van de Jodin.
Enkele dagen later aanhoorde de Conventie de verklaring van Jean-Paul Marat: ‘Wel, mijne heren, enkelen onder u zijn misnoegd over mij. Vandaag vraag ik hen, wat er mij te verwijten valt. Indien door een georganiseerde aanslag der booswichten, zoals gij het noemde in uw manifest, het vaderland naar zijn ondergang is gebracht, dan vraag ik u mijn hoofd onder de bijl te plaatsen, om de wraak van het volk te ondergaan. Maar de gebeurtenissen van de 14e Juli, de zesde October en de tweede September hebben Frankrijk gered, omdat ze de vijand in het eigen huis hebben verpletterd!’
Zijn partijgenoten, de groep genoemd de Montagnards, Robespierre, Danton, Desmoulins, Saint Just en Fréron, verklaarden zich met hem accoord. De Girondijnen van hun kant hadden de moed niet om zich op dit ogenblik binnen de Conventie een onberekenbare vijand op de hals te halen. Immers: de gruwelen zijn voorbij. De Conventie lijkt van buitenaf gezien eensgezind te regeren. Op verzoek van Danton wordt de Republiek uitgeroepen. ‘Een en onverdeelbaar’! De vijand vlucht terug over de grenzen! De menigte zingt en danst en omhelst elkaar op de terrassen der café's. De kunstenaars beginnen te penselen aan het eerste historiestuk der
| |
| |
Franse Republiek. De leerlingen van de jonge schilder David spreken onder elkaar over de wonderlijkste toekomst. Lebrun dreunt zijn republikeinse oden op in de literaire cafés van de linkeroever. De oorlogvoering is van een duister schrikbeeld tot nationale glorie geworden. Men kan nog laat in de avonden de groepen horen in de faubourgs, die zingen:
‘Dansons la Carmagnole...’
Er is een wet in de maak tegen de plundering, de ontucht, het défaitisme; en om de bandeloosheid van het atheïsme te bestrijden droomt Robespierre reeds van een alles samenvattende staatsgodsdienst!
De republiek heeft zijn commissarissen naar de legers aan de fronten gezonden. In de Ardennen spreekt Prieur in tegenwoordigheid van generaal Dumouriez de manschappen toe, met zijn stem van staal, die een kilometer ver draagt...
‘De Republiek is het onaanrandbaar goed!’
Er is onder al de oude officieren een, die het waagt te murmelen: ‘En voor wie vechten wij voortaan?’
Prieur rijdt zijn paard tot vlak voor deze militair en buldert: ‘Gij vecht voor uw haardstee, voor uw vrouwen en uw kinderen, voor de Natie, voor de Republiek. Indien gij noch de lust noch de moed hebt om deze heilige zaak te verdedigen, donder dan op!’
Het hele land schijnt de honger en de morele wanorde vergeten. Alle krachten spannen zich in om de pasgeboren republiek met een schone lei te doen beginnen. Een half millioen mannen meldt zich als vrijwilliger voor het leger.
Over deze algemene eendracht waait het woord van Marat als een pijnlijke wanklank: ‘Ik geloof slechts in de Republiek, wanneer het hoofd van Lodewijk de zestiende niet meer op zijn schouders zal staan!’
|
|