Marat, de marskramer
(1952)–Robert Franquinet– Auteursrecht onbekend
[pagina 145]
| |
VIIIn dat gloren van een bloedrode zon steekt de gevangenis l'Abbaye zijn vier ronde, zware torens. Aan de andere kant van de nevelige Seine komt men in het kwartier Saint Paul; achter een netwerk van sombere straatjes, waarin een stilte vol onheil hangt, leidt de straat van ‘de Menselijke Rechten’ naar de sinistere gevel van een andere bergplaats, la Force genaamd. Vanuit haar zoldervenster werpt men een blik op de derde gevangenis: la Conciergerie. Een steenworp van daar ligt de vierde: le Châtelet. Zij waren niet voldoende om de restanten van adel en royalisten op te bergen. In het klooster der Carmelieten, dat midden in een tuin vol goudreinetten en geurige herfstperen zijn sierlijke torenspits als een pijl in de ruimte stoot, zijn de Roomse priesters ondergebracht. Zij slapen er op de grote marmeren vloerstenen der kerk. Enkelen van hen zijn naar het Bernardijnenklooster overgebracht met zestig misdadigers, die tot de galeien zijn veroordeeld. Daarbij komen het oude seminarie Saint-Fermin in de rue Victor, het hospitaal Bicêtre en de oude Salpeterie, waarin verdachte elementen samengebracht werden met de gewone, civiele gevangenen, waaronder vagebonden, lichtekooien, straatzotten en dieven. In de eerste namiddaguren heerst nog een vreemde kalmte langs straten en pleinen. Over de Seine glijdt een eenzame visserssloep. Als zij onder het blauwe silhouet der volgende brug verdwenen is, heeft het lekken der golfjes tegen de stenen kaden spoedig opgehouden en het is of men een vogel de zachte Septemberlucht kan horen klieven. De duiven van de Tuilerieën zoeken onrustig de waterkant af, nu er geen kruimel brood meer geworpen wordt. Het geluid van raderen verbreekt deze stilte. Drie | |
[pagina 146]
| |
rijtuigen komen stapvoets langs de kade. Zij draaien de Pont-Neuf op. Een groep gewapende sans-culotten begeleidt hen. Door de portierramen kunnen de nieuwsgierigen, die hun kop uit de verdiepingen der huizen gestoken hebben, het gewaad van priesters herkennen. De trage stoet trekt de rue Dauphiné in. De menigte begint samen te stromen. Zij beweegt zich. Zij begint te schelden. Sans-culotten met rode mutsen en blauwe wambuizen komen zingend aanmarcheren. Het ‘Ça Ira’ weerklinkt. De menigte antwoord juichend. Zij gebaart dreigend naar het transport. Als een grijze onheilspellende zee golft door haar dichter wordende drommen die merkwaardige hypnose der misdaad. Zij stuwen reeds tegen de rijtuigen als wilde dieren rond hun prooi. Zij slaan met hun vuist tegen de deuren en spuwen hun speeksel tegen de ruiten!... In een wolk van stof dringt deze duistere vloed tot aan de Abbaye. De gevangenen worden uit de rijtuigen gehaald. Plotseling werpt zich een troep huilende mensen op de ongelukkigen. In de bloedplassen op de grond sleept men de priestertogen. De warme slachtgeur mengt zich met het zweet der razenden. De openbare ramp heeft een aanvang genomen!
Wanneer een officier van de militie het bericht brengt in de vergaderzaal der Commune, valt er een ademloze stilte. Buiten begint het regelmatig bonzen van het alarm-kanon. Overal jaagt het geluid van de noodklok de mensen op straat. Iedereen wachtte op deze gebeurtenis, maar nu, nu de werkelijkheid de leugen der demagogie betrapt, zitten zelfs de hardnekkigsten geslagen en verward, en, met hun ogen vol van de eerste schaduw der catastrophe, is er niemand die beslissen durft. Alleen Marat is rustig. De uitdrukking van zijn ziekelijk gelaat geeft zijn voldaanheid te kennen. ‘Laten we de kleine misdadigers redden,’ zegt hij laconiek, opdat diefstal en overspel niet hetzelfde lot ondergaan als volksverraad!’ | |
[pagina 147]
| |
Dat is zijn enige commentaar. De Parijse Commune luistert naar hem. De laatste breidels worden weggeworpen. Het volk kan zijn gang gaan. In het klooster der Carmelieten gaat de eerste sectie zetelen. Het eerste volksgerecht zal voltrokken worden. De afgevaardigden der stadsdelen zullen het geding in orde en discipline volvoeren. Achter een tafel in de gang van het oude klooster heeft citoyen Violette, een vroegere dameskapper, plaats genomen. Zijn secondanten uit de zes voornaamste secties zullen als raadgevers optreden. Hij slaat het lijvige register open. Men helpt hem de namen lezen. Een voor een worden de priesters voor de tafel geleid. Zij hebben slechts één antwoord te geven op de vraag: ‘Heb je de staatseed afgelegd?’ In de algemene gevangeniszaal der kerk is met triomfantelijk geluid eenstemmig als een orgel het ‘Magnificat’ ingezet. Niemand antwoordt bevestigend. De gang loopt met enkele stenen treden uit in de kloostertuin; achter het lage poortje staan de voltrekkers van het vonnis met degens, knuppels en korte lansen. Elke veroordeelde wordt er doodgeslagen, terwijl de beulen uit volle borst ‘Vive la Nation’ roepen. Het gegons van het gezang der priesters en het gejuich der sans-culotten kwam met doffe vlagen door de kloosterpoort tot de wachtende menigte. Om acht uur 's avonds mocht zij de poorten binnenstromen om de gevolgen der rechtszitting te overzien. Sommigen stonden als verlamd. Anderen liepen brakend naar huis. Enkelen vluchtten de dichtstbijzijnde taveernen binnen. Maar van daaruit trokken de fanatici naar de Abbaye. Daar zetelde Stanislas Maillard, een oude deurwaarder, die zijn zwart habijt had aangetrokken en zijn blank gepoederde pruik had opgezet. Een horlogemaker en een fruithandelaar assisteerden hem. De menigte was tot op het binnenplein doorgedrongen. Zij schreeuwden: ‘De Zwitsers, de Zwitsers! Sla de Zwitsers dood! Als | |
[pagina 148]
| |
zij uitbreken zijn ze tot alles in staat.’ Maillard verklaarde echter met de meeste plechtigheid: ‘Het woord dood zullen we niet gebruiken. Het woord doodstraf zal vervangen worden door ‘La Force’! Toen begon de menigte te schreeuwen: ‘La Force, La Force!’ Een tiental gewapende sans-culotten brachten een groep Zwitserse soldaten, de handen met kettingen op de rug gebonden, op het binnenplein. Onder de oude Abdij-arcade zetelde Maillard. Hij riep: ‘Hebt gij lieden van het volk vermoord op de tiende Augustus?’ Het volk overschreeuwde zijn stem: ‘La force! La force!’ Er viel af en toe een lichte windruk over de daken en deze deed de vetkaarsen walmen, die voor de rechter stonden te branden. Achter tegen een oude poort met enorme ijzeren scharnieren, danste zijn voorovergebogen gestalte. De kinderen, die op de arm van hun moeders werden gedragen, reikhalsden om dit schimmenspel te volgen, dat hen met verbazing en angst tevens vervulde. Sommige soldaten wierpen zich op de knieën en smeekten om gratie. ‘La Force!’ bevestigde Maillard. Toen drongen de oude veteranen zich tegen elkaar aan als schapen, die men naar de slachtbank jaagt. Een grote blonde jongen werkte zich uit hun midden los en riep: ‘Waarheen?’ Er werd een deur geopend, waarachter een haag van bajonetten en bijlen hen opwachtte. ‘Volg me jongens,’ riep hij! En hij wierp zich met een ruk in deze vleesmolen. Maillard's stem werd door gekerm en schril geluid overstemd en over de menigte was een doodse stilte gevallen. Er viel een vrouw in zwijm. Toen alle gerucht verstomd was, kraakte de magere stem van Maillard, terwijl hij met zijn veder een streep trok door een bladzijde van het register: ‘Voltrokken door het volksoordeel.’ De volgende gevangene was de oude minister van buitenlandse zaken de Montmorin. | |
[pagina 149]
| |
Een der assistenten riep: ‘Wij kennen zijn misdaden.’ Het volksantwoord was ijler geworden. Enkelen riepen: ‘La force, la force!’ De anderen stonden met een bleek gelaat naar het schouwtoneel te staren, dat plotseling iets anders geworden was dan een duistere vergeldingszucht. Het greep hen in de ingewanden. Het nagelde hen aan de grond. Het verstomde hen. ‘Dus iedereen besluit: la force!’, vervolgde Maillard. Er kwam een sans-culot, die een hoffelijke buiging maakte en riep: ‘Mijnheer, het rijtuig wacht u achter deze deur, om u naar la force te brengen. De veroordeelde volgde hem. Men zag hem onder een bijlslag in de deuropening neerstorten. Telkens wanneer er een nieuwe gevangene werd voorgeleid, sloot men hoffelijkerwijze de deur, waarachter het leven voor hen ophield te bestaan. Er werd een jongen van zestien jaar naar voren gestoten. Hij werd er van beschuldigd Monseigneur Castelly in het openbaar verdedigd te hebben. Een der rechters lachte en vroeg hem of hij koster wilde worden bij de staatspriester, die in de kerk van Saint-Germain-Auxerrois was aangesteld. De jongen zei: ‘Ik heb met jullie zwijnerij niets uit te staan.’ ‘Zijn vader is een graaf,’ riep iemand uit de menigte. ‘Hij is schoenlapper,’ antwoordde de knaap. ‘Hij liegt,’ riepen sommige stemmen. ‘Laat hem lopen!’ riepen een paar vrouwen. ‘Hij beledigt het volk,’ kraakte Maillard weer. Het geval was niet boeiend en men begon ‘la force!’ te roepen, om de volgende spoedig te zien opdagen. Het was een vrouw in soldaten-kleren. ‘La PucelleGa naar voetnoot*)! Vive la Pucelle’, schreeuwden sommigen. Zij trok haar hoofddoek af en stond er nu met een kaalgeschoren schedel. Maar zij gaf geen antwoord. Twee vrouwen werden geroepen om haar naar de deur te slepen. | |
[pagina 150]
| |
De een na de andere volgde. Onder hen was een kleine grijsaard. ‘Kamerdienaar van Louis Capet’, zei Maillard. De rechters riepen ‘la force’, want de menigte was vermoeid en had er genoeg van. Men kon nog even zien hoe hij op de punt van een bajonet naar de lijken werd overgesmeten, terwijl hij nog met een laatste kreet riep: ‘Leve de Koning!’ Maar zijn mond werd onmiddellijk met een brandende olietoorts tot zwijgen gebracht. De walging begon zich van iedereen meester te maken en de beulen lieten hun werk in de steek om hun dorst te lessen. Zo werd overal in de stad bloed en wijn vermorst. Op het gemeente-huis zetelde Marat. Geen andere revolutionnaire leider was er aanwezig; noch Hébert, noch Robespierre, noch Danton. Marat zond zijn boodschappen uit. Hij verklaarde, dat deze rechtspraak het begin was van een uitgebreid plan. Hij werkte de hele nacht om de verklaringen voor het land klaar te maken en een speciale editie van zijn krant te verzorgen. In alle gevangenissen ging het rechtsgeding gedurende drie dagen voort. Maar het publiek begon te ontbreken. De huizen bleven zelfs overdag gesloten. In de gevangenis van Saint-Martin, waar vele vrouwen waren ondergebracht, heerste een onbeschrijfelijke misdadigheid. In de gevangenis La Force genaamd, riep men in plaats van de doodstraf ‘L'abbaye!’ Een van de gevangenen, een oude kamerdienaresse van Marie-Antoinette, werd onthoofd en het hoofd werd op een lans gestoken om het voor een der getraliede vensters van de Tour du Temple te vertonen, waar Marie-Antoinette met haar kinderen zat opgesloten. In de Salpeterie trachtte men de politieke gevangenen van de anderen te scheiden. Allen werden verhoord. Hier waren de meeste mensen aanwezig, omdat de verhoorden met hun onkiese antwoorden algemene vrolijkheid verwekten. Er was een grote blonde vrouw, die woedend uitriep, dat ze Capet zelf wilde onthoofden en dat ze met Mira- | |
[pagina 151]
| |
beau en Danton in bed gelegen had. Zij werd in triomf door enkele soldaten weggedragen. Anderen werden toegejuicht, omdat ze een prinses de Condé bestolen hadden of een hofdame beschimpt. Het volk joelde en schaterde beurtelings, alsof het een groot Jan Klaassenspel bijwoonde, dat de een of andere kermisdirecteur voor hen had georganiseerd. Op een bepaald ogenblik verscheen er een jong meisje. Zij bleef verdwaasd staan staren naar de rechter, die haar ondervroeg. Het volk werd ongeduldig en begon te dreigen. Zij bracht eerst de handen voor de ogen en begon toen met beide armen in de lucht zwaaiend te gillen. ‘Een zottin!’ riep het publiek. Een assistent nam haar gelaat in zijn ruige hand en schertste: ‘Kleintje, zeg maar gauw wat je wilt!’ Maar zij antwoordde niet. ‘Denise Despiau, winkelbediende,’ herhaalde de rechter. Geen aanklacht? ‘Een zottin! Een zottin!’ lachte men. ‘Jaag haar van het podium af!’ riep de rechter. Men sleepte haar naar de straat, terwijl ze plots begon te kermen: ‘Ze hebben hem gedood! Ze hebben hem gedood!’ Maar niemand schonk nog aandacht aan het meisje, dat in haar verscheurd zondagskleed door de avondstraat begon te hollen. In de faubourg Saint-Honoré, herkenden haar ogen een wereld, waarin deze afgrijselijke droom begonnen was, niet ver van de plek, waar de faubourg Saint-Honoré in de rue Raphael uitloopt. Er wamen karren aanratelen met lijken beladen en over de stenen sijpelde het donkere vocht. Maar er kwam geen einde aan het kraken der wielen... er kwam geen einde aan die lange, zwarte stoet van ratelende karren... |
|