| |
| |
| |
III
Marat had zich in de ontknoping van het vorstelijk avontuur vergist. Toen in de club der Jacobijnen de eerste stemmen waren opgegaan om de monarchie omver te werpen, bleken de meesten niet gehaast om zich voor de republiek uit te spreken. Danton en Robespierre, die de grote woordvoerders waren geworden van de extremistische anti-royalisten, schorsten hun oordeel op. Alleen de Cordeliers, die dag in dag uit zich voedden met de drukinkt van Marat en Desmoulins, hielden voet bij stuk. Zij organiseerden een volksmeeting op het Champ de Mars, om de abdicatie van de Koning te eisen. Het liep uit op een bloedig conflict. In de clubs der Jacobijnen had Marat's aanhanger, de vleeshouwer Legendre hen gewaarschuwd: ‘Hoe waagt ge het geen rekening meer te houden met de massa?’
‘l'Ami du Peuple’ beschuldigde de Assemblee er van ‘een nieuwe aristocratische burgerij in te stellen.’
De zeventiende Juli beschoot de Nationale Garde van de nieuwe democratie de manifesterende republikeinen. De cavalerie, die er door de Assemblee was tezamen getrokken sloeg met de blanke sabel en spaarde vrouwen noch kinderen. Het plein, waar enkele maanden geleden de Revolutie haar nationale feestdag had gevierd, lag nu bezaaid met lijken. Dit betekende de onoverbrugbare kloof tussen de revolutionnairen zelf, tussen de gematigde constitutionelen en de republikeinse democraten.
De Assemblee erkende de Koning als uitvoerende macht en verschafte hem het veto op haar wetgeving. Een der machtigsten in de nieuwe Assemblee was de leider der Girondijnen en hoofdredacteur van de ‘Patriote Francais’, Brissot, tegen wie Marat zich reeds op heftige wijze had gekeerd, toen hij bemerkte dat zijn
| |
| |
eigen invloed onder de laagste klassen verminderde ten gunste van Brissot. Tussen beiden schoof de schaduw van Robespierre, die voorzichtig stap voor stap naar voren kwam en die voorlopig zijn oratorisch vermogen meer in abstracties en practische feitenkennis zocht dan in persoonlijke aanvallen. Na enkele weken waren er geen loopjongens meer die de wraakzuchtige opschriften van Marat's lijfblad schreeuwden. In December verscheen het laatste nummer van ‘l'Ami du Peuple’. Marat leek voorlopig uitgespeeld en hij was aan bittere wanhoop ten prooi.
Een ogenblik dacht hij er aan met het geld dat hij had overgehouden terug naar Londen te reizen. Hij zwierf door de geteisterde provincie. Maar het was er niet veilig meer. De duisterste instincten vierden er hoogtij. En plotseling heeft een beklemmende angst zich van hem meester gemaakt. Hij is bevreesd geworden voor de stem van het volk. Voor de wraak van wie hij bestreden heeft. Voor zijn eigen naam, Marat! Weinigen hebben hem gezien, maar velen hebben de erupties van zijn verkankerd ressentiment gevolgd. Zelfs zij, onder zijn kennissen, die in zijn oprechtheid geloofden, zeiden: ‘Als gij iemand tegenkomt, die wanstaltig en grauw is en schimmelig ruikt als een kelderpad, dan is het niet Marat, want hij ziet er nóg weerzinwekkender uit... maar wees niet bevreesd voor hem in het openbaar, want hij spuwt zijn gift slechts vanuit onvindbare schuilhoeken...’
Zoals na elke bloedige botsing is het volk weer in een uiterste onverschilligheid vervallen. Niemand denkt meer aan alles wat hij voor de paupers heeft verduurd, wanneer het ogenblik daar is dat de verkiezingen voor de Legislatieve Vergadering plaatshebben. Aan citoyen Bourdon, een van zijn trouwste volgelingen, schrijft hij in deze dagen: ‘Onze vrijheidsstrijd was tevergeefs. Er is geen terugweg meer en de toekomst leidt slechts naar een deerniswekkende puinhoop...’
Hij schuwt het contact met de mensen. Hij draagt het platgedrukte hoofd nog dieper in de opgetrokken schou- | |
| |
ders. Zijn blik is schichtig geworden. Zijn oograndjes rood en brandend. In de blauwe poriën van zijn huid verzamelt zich het vuil. Op een ijzige Januarimorgen krimpt hij ineen van de pijn over zijn morsige schrijftafel, die nu alle dagen ondraaglijk naakt voor hem staat. Hij heeft het pistool op de stekende pijn in de gal gericht. Hij wenst dit vervloekte slepende kwaad uit zijn koortsig lichaam weg te schieten. Dan denkt hij plotseling aan die zachte stem van Simone Evrard, wier tederheid hij in de uren van strijd en rusteloos werk had veracht. Het was de vrouw van zijn drukker, die hem gevolgd was met een hartstochtelijke overgave, nooit twijfelend aan het idealisme van zijn woord. Er was tussen hen nooit een woord over wederzijdse gevoelens gesproken; maar in de dagen der achtervolging was haar nooit iets te veel geweest om hem te helpen, hem te bereiken, hem in te lichten en hem met de huiselijkste zorgen een warme steun te zijn.
Wat had haar in dit afstotelijk wezen aangetrokken? Wat in deze storm van waanzin en razernij had haar zoetheid opgewekt? Wat had haar ogen met tranen gevuld wanneer Marat, opgejaagd als wild, van schuilhoek naar schuilhoek sloop?
Hij voelt hoe zijn weerstand wordt gesloopt. Een gevoel dat hem al jaren niet meer had beroerd, maakt hem machteloos. Eenmaal had Simone haar kleine zachte hand op de zijne gedrukt. Met vochtige ogen had ze naar hem gekeken.
Hij probeert ergens een vonk van zelfspot op te wekken in zijn afgemat gemoed. Maar hij is daar zelfs niet meer toe in staat. Hij drentelt, aan ongekende gevoelens ten prooi, naar zijn slaapkamer en haalt de benen kam door zijn ruig haar. Zijn zijden vest is gortig en afgedragen. Alles wekt walging in hem op. Hij werpt zich ruggelings op het sobere bed en poogt een ogenblik met gesloten ogen alles te vergeten. Maar de drang om in de nabijheid van Simone Evrard te zijn, neemt meer en meer bezit van hem. Hij is weer opgesprongen en loopt heen en weer tussen de muren van zijn slaapvertrek. Hij besluit deze
| |
| |
avond naar haar toe te gaan. Maar nauwelijks staat deze gedachte bij hem vast, of de vrees besluipt hem er andere bezoekers te ontmoeten. Zijn mond is droog en bitter en hij heeft geen rode wijn bij de hand. Hij herinnert zich eensklaps dat jeugdvoorval in de school op een hete zomermiddag. Niet ver van het gebouw was een bron, waar de schoolmeester een teil met fris water halen liet door de knaap, die het beste zijn bijbel op kon zeggen. Het verhaal van Joseph in de put, die door zijn broeders verkocht werd, had zijn verbeelding zeer aangegrepen. Hij blonk die dag dan ook uit bij het opzeggen van zijn les. Hij mocht de teil met bronwater halen gaan. In de klas mocht iedereen op zijn beurt uit een kleine koperen kroes een paar slokken komen doen. Een zeker plichtsgevoel had hem weerhouden op de straat aan de bron reeds zijn dorst te lessen. Maar des te begeriger was hij toen de meester de kroes te voorschijn haalde.
‘Neem je welverdiende slok, Mara,’ had die gezegd. Hij, Jean-Paul, had gretig zijn dikke lippen in het ijskoude nat gedompeld en een slok opgezogen, die hem daarna om adem snakken deed. De meester had hem rustig laten uithijgen. Hij had de kroes neergezet en tot de klas gezegd: ‘Ziehier een jongeman, die wel de gewijde geschiedenis weet op te dreunen, doch die niet eens een kruis kan slaan, alvorens hij eet of drinkt.’
Daarna had hij Jean-Paul gedwongen een kruis te maken. Hij had geweigerd en later had zelfs zijn vader hem daarvoor opgesloten. Hoe vaak herinnerde hij zich dat niet, maar nu dacht hij met een kleverige tong aan dat water en hij begon weer op en neer te lopen, totdat hij iemand door de smalle steeg aan de voorkant hoorde naderen. Door het spiedraampje zag hij citoyen Desmoulins met zwierige tred aan komen wandelen.
Desmoulins loopt altijd of hij tussen de courtisanes vertoeft, dacht hij verachtelijk.
De bezoeker klopte op de melodie van ‘Ça ira, ça ira.’ Toen Marat hem had binnengelaten, draaide hij snuivend met opgetrokken neus rond en zei met
| |
| |
een spottende stem: ‘De drukinkt is nog niet helemaal opgedroogd!’
Marat wist niet hoe de andere dat bedoelde. Hij zei: ‘Het spijt me, maar ik heb op dit ogenblik niets in huis om je een verfrissing aan te bieden.’
‘Ik hoorde dat je uit Beauvais terug was,’ vervolgde Desmoulins. Dit mishaagde Marat ten zeerste.
‘Ik begrijp niet wie op mijn passen let,’ zei hij toonloos.
‘Wanneer men alle ogen op zich getrokken heeft, ontkomt men niet meer aan de nieuwsgierigheid der mensen,’ antwoordde Desmoulins zonder ernst.
Camille Desmoulins sprak meestal met een gebrek aan ernst. Marat kon dat niet uitstaan en had eigenlijk nooit begrepen waarom de jonge man zich met politiek bemoeide.
‘Dus “l'Ami du Peuple”, de stem die uit het merg van de proletariërs werd geboren, is eindelijk gemuilkorfd,’ vervolgde Desmoulins.
Marat wist niet wat hierin echt of onecht klonk. Hij zei: ‘Het lijkt mij, dat ik het langer uitgehouden heb dan “La Révolution” van citoyen Desmoulins.’
De jonge Jacobijn maakte een onverschillig gebaar in de ruimte.
‘Nah...,’ deed hij met het gebaar van een handelend Joodje, ‘de tijd is nu weer aan de reactie. Wie het geduld heeft zijn tijd af te wachten... Denk je dat Robespierre iets anders in zijn nuchtere schedel verbergt...’
Marat haalde zonder woord de schouders op. En toen Desmoulins weer neuriënd de steeg verliet, wist hij eigenlijk nog niet waarom hij gekomen was. Wat kon het hem per slot van rekening nog schelen en een ogenblik welde er in hem een sinistere gedachte op.
Is hij niet imbeciel, die zijn tijd met lege handen afwacht?! Hoe stond nu Philippe d'Orleans tegenover de nieuwe functie van zijn neef Lodewijk?... En in een oogwenk stond een merkwaardig plan helder voor zijn ogen! Hij aarzelde geen seconde om tot uitvoering over te gaan.
| |
| |
Achter het Chatelet-theater, waar de Korfstraat op een net van kleine straatjes uitliep en waar men langs een paar stinkende geulen nog soldatenhuizen aantrof van Lodewijk de Negende, lag de verbrokkelde toren van een romeinse burcht. Men noemde deze buurt ‘het moeras’. Vroeger had blijkbaar het Seinewater tot aan de muur van dit fort gespoeld. Hier huisde een eigenaardig volkje.
Al leefde het van diefstal en duistere praktijken, men vond er weinig aanhangers van de revolutie. Integendeel, toen het bericht van Lodewijk's arrestatie te Varennes tot hen doorgedrongen was, waren zij de hele nacht bedrijvig geweest. Iedereen, die in dit stadsdeel geroepen had of pamfletten had uitgehangen als: ‘Capet is een zwijn, wij moeten hem slachten om onze kinderen aan de vreet te houden...’ en andere, dergelijke slagzinnen, die plotseling overal opdoken, was door kleine benden uit het moeras aangehouden en afgeranseld. Dit volkje, dat zeer koningsgezind was, werd zelfs door vele revolutionnairen gevreesd. Had men op de 21e Juli een escorte van deze kerels aan Lodewijk meegegeven, diens avontuur zou zeker anders verlopen zijn. Lodewijk had echter buiten het hof met niemand contact. Zijn neef de Graaf van Orleans wel. De bewoners van het moeras, die er nog een typische romeinse soldaten-mentaliteit op na hielden, waren voor de koning. Het kon hen niet schelen of hij Lodewijk of Philippe heette. Het hoogste gezag was hen heilig en zij voelden instinctief dat ‘het volk’ geen gezag vertegenwoordigde, omdat het te veelstemmig en te verdeeld was. Zij wensten één aanvoerder.
Op die wintermiddag kwam er een burger over de bevroren modder der Korfstraat naar het poorthuis zoeken, waar Philippe d'Orleans een van zijn volkscentra had. Hij had zijn hoofd diep in de verrafelde velouren kraag van zijn redingote getrokken en het was moeilijk om zijn gezicht te herkennen. De man hield er niet van om gezien te worden. Misschien was het ook alleen maar, omdat hij diep in gedachten verzonken was. Hij had enkele jaren geleden onvermoeid de natuurwetenschap
| |
| |
bestudeerd, doch daarna had de politiek hem geheel in beslag genomen. Nu liep hij rond met een groots plan. Hij kwam Philippe d'Orleans al zijn werken en geschriften aanbieden. Dat wil zeggen, dat hij een verzamelde uitgave van die werken beoogde; en indien de prins daarvoor het geld beschikbaar stelde, dan wilde hij al zijn politieke pamfletten zo redigeren en bewerken, dat alles in het voordeel van de prins zou uitvallen. Hij zou, met dezelfde kracht als waarmede hij voorheen tegen Lodewijk de Bourbon gestreden had, thans de zaak van Philippe d'Orleans verdedigen.
Terwijl hij daar liep, dacht hij bij zichzelf: De Prins zal enthousiast zijn. Hij zal zeggen: eindelijk heb ik een raadgever, die het volk begrijpt. Het werd trouwens ook tijd, dat hij zijn kennis eindelijk eens op positieve wijze zou kunnen demonstreren. De revolutie was in zwendel en onderlinge verdeeldheid gesmoord. Men moest er van pogen te maken wat er nog van te maken viel.
Hij balde zijn twee vuisten tezamen in de rug. De nagels drukten bijna pijnlijk in het vlees en het was of zijn voeten een energieker pas zochten, telkens als er nieuwe gedachten opsprongen voor zijn geest.
Een sterke hand, dacht hij, een sterke hand die de menigte leiden kan... Heb ik niet voldoende bewezen dat ik het volk beheers... Neen... geen praatjes... maar actie. Ha! Het is een kinderspelletje om al die politieke partijtjes uit te roeien. Zij allen hebben maar één honger en het centrum van die honger moet je raken. Het ligt in hun domme, redeloze verbeelding! De ‘superieure geesten’, de ‘objectieven’ alleen zijn gevaarlijk. Hen moet men een kop kleiner maken. Met Lafayette te beginnen.
Die eindeloze onrust begon weer in zijn wezen rond te waren. Nauwelijks was er een nieuw inzicht of een gedachte bij hem opgekomen, of het gevoel dat hij niet snel genoeg handelde, besprong hem.
Toen hij bij de oude toren gekomen was, begon hij zenuwachtig links en rechts te kijken. Overal lagen hier
| |
| |
de mesthopen langs de straat. Het zwarte vocht liep door de dunne sneeuw de geulen in. Hier en daar sprong een magere kip op de kleine stootkarren of op de sporten van een ladder. Het rook er naar vee en men vroeg zich af waarmee men hier zelfs een kip kon voeden. Op een drempel vlak bij hem zat een kind, dat op een spekkorst zoog. De man dook uit zijn kraag en vroeg: ‘Waar is het huis der Orleanisten?’ Een vrouw was intussen in de deuropening verschenen en staarde hem kwaadaardig aan. Zij wachtte een poos en zei toen kortaf: ‘Dat gaat je niets aan!’
‘Maar mijn lief vrouwtje,’ kraakte zijn stem met moeite, ‘ik heb een ernstige boodschap en nu weet ik wel, dat de prins niet vaak op zijn vele posten wezen kan, maar misschien is zijn adjudant wel te spreken...’
Haar gezicht verroerde niet. Ze stond daar op twee meter afstand van hem, met haar halfnaakte armen tegen haar dikke buik aangedrukt. De bezoeker voelde haar vijandige blikken en keek weer onrustig naar links en rechts.
Er kwam een jonge kerel uit een der huizen van de overkant. Hij sprong over het geultje. Uit zijn half ontknoopte spanbroek staken zijn gespierde kuiten. Hij had een houthakkersmuts achter op het hoofd en onder zijn zwarte krullen draaiden zijn kleine oogjes met achterdocht.
‘Zoek je wat?’ vroeg hij.
‘De Orleanisten,’ antwoordde de bezoeker.
Er waren nog een paar mensen komen kijken, want meestal kwamen vreemden zich niet met hun zaken bemoeien.
Toen riep opeens een jongen: ‘Maar ik heb een blaadje voor hem rondgebracht! O de schoft! jongens,’ lachte hij, ‘dat is hem nu. Ik zeg jullie, dat is Marat!’
Marat week instinctmatig naar achteren. Hij struikelde bijna over het stoepje van het huis.
Een grote vrouw, die de jongen had horen roepen, kwam naar buiten lopen, met een koord in haar handen.
| |
| |
Zij bleef verbaasd kijken, toen zij de kleine burger verschrikt rondom zich staren zag.
‘Ja, hangen jullie hem maar op,’ lachte een der mannen. ‘Wat komt hij hier zoeken!’
‘Hij wil Prins Philippe zien!’
‘De schurk!’ riep de jongen.
‘Vadertje komt vergiffenis vragen,’ spotte een ander. Eerst schrijft hij, dat alle prinsen moeten gewurgd worden en nu komt hij ons vragen of wij hem de weg naar de prins willen wijzen. We deden beter hem flink op zijn duvel te geven. Of dacht hij soms dat we naar zijn praatjes gingen luisteren zoals de Cordeliers en de fabrieksarbeiders!’
Marat wilde een gebaar met zijn handen maken om hen toe te spreken. Maar de vrouw, die met het koord uit een huis was komen lopen, duwde hem brutaal in zijn rug en riep: ‘Maak dat je hier weg komt, zwijn, of ze stropen je die pokdalige huid van je gezicht af.’
Marat zette zich plots schrap. Een vlaag van woede deed hem over zijn vrees heen komen.
‘Jullie vergeten, dat ik een boodschap voor Philippe d'Orleans heb,’ schreeuwde hij driftig, terwijl hij zijn arm bewoog, alsof hij met een rijzweep in de lucht striemde.
‘Wat hebben wij met jouw boodschappen te maken,’ lachte een oud mannetje.
‘Dat zal ik jullie later dan wel eens duidelijk maken. Willen jullie naar mij luisteren of niet?’
Zij waren even door zijn autoritaire toon verrast. Maar toen hief er een veertigjarige vrouw langzaam een bezem in de lucht en voordat Marat wist vanwaar de slagen kwamen, ontving hij een ranseling, die hem kermen deed van de pijn. Van alle kanten werd aan hem gerukt, totdat hij er bij neer gevallen was.
Hij hoorde hen uitbundig lachen en roepen: ‘De Jacobijnen aan de galg! Weg met dat tuig!’
Hij krabbelde weer op en strompelde gehurkt tussen de benen door der scheldende wijven. Zijn jas was gescheurd en uit zijn rechteroor liep bloed.
| |
| |
Vernedering, woede en machteloosheid drongen hem de tranen in de ogen! Hij zag de straten niet. Hij liep als een vluchteling, met de wapperende flarden van zijn jaspand achter zich aan. Hij hoorde niets meer dan een bonzend gonzen in zijn hoofd.
‘Dit is het laatste... Dit is het laatste,’ herhaalde hij telkens weer in zichzelf.
Hij voelde hoe de koorts zich van hem meester maakte. Geestelijk en lichamelijk volkomen geradbraakt, dreef een onbewuste impuls hem naar de rue Faubourg Honoré.
Toen Simone Evrard de deur voor hem opende, zag ze hem staan met gloeiende wangen en troebele ogen. Zij was zo verschrikt, dat zij niet eens vroeg wat hem overkomen was. Hij stond met zijn twee open handen naar beneden uitgestrekt.
‘Dit is de dank van het gepeupel, waarvoor ik jarenlang alles heb getrotseerd... alles heb geleden... alles heb opgeofferd...’ bracht hij er uit met een gebroken stem en zijn verminkt gelaat trok een krampachtig grimas alsof het schreien ging...
|
|