| |
| |
| |
II
Vermoeid, verwoest door de gevolgen van een leven vol uitspattingen en gedesillusioneerd door het anarchistisch verloop der omwenteling was Mirabeau gestorven. Met woeste kracht had hij de storm ontketend. Zijn droom was een democratische monarchie. In zijn laatste levensjaren werd zijn stuwkracht door veel onraakbaarder vijanden geradbraakt, dan door zijn tegenstanders in de Assemblee. Mirabeau had een oratorisch en meeslepend spreektalent, maar de drukinkt bleek onmetelijk veel verder te reiken, veel dieper aan te tasten en weldra was ook Mirabeau teruggedrongen op zijn door de nieuwe maatschappij vervloekt land van herkomst. Mirabeau, deze oude markies, was stil blijven staan, daar waar de Dantons en de Robespierres aan de verwezenlijking van hun waanbeeld begonnen, dáár waar Marat om de valbijl riep. De politieke clubs, die in de Assemblee vertegenwoordigd waren, begonnen elkaar op de venijnigste wijze te bestrijden. Zij zaaiden versplintering, wantrouwen en walging in het hart van hen, die in de revolutie een middel gezien hadden om de armoede van het volk te bestrijden.
Temidden van deze doodsstrijd van het oude Frankrijk stamelde Mirabeau, enkele minuten voordat hij zijn laatste adem uitblies: ‘Ik neem de Franse monarchie mee naar het graf.’
Marat had een toon ingeluid, die nu ruim navolging vond. Intussen drong de Assemblee, die door de naar het buitenland vluchtende adel verlaten was, de gevangen Lodewijk de Zestiende de meest onbeschaamde decreten op. De vorst was door zijn besluiteloosheid de speelbal geworden van een handvol volksmenners. Zijn handtekening dekte hun besluiten. Zelfs de onteigening van de
| |
| |
kerkelijke goederen, zelfs de onttrekking van de Franse clergé aan het pauselijk gezag van Rome.
In de Assemblee hadden de priesters geweigerd deze wet te aanvaarden. De clubs hadden het gepeupel opgeroepen en terwijl ze tevens de beroemde toneelspeler Larive hadden verzocht om de nieuwe wet op de kerk voor te dragen, werd buiten in de tuin van de Tuilerieën door een armzalige horde geschreeuwd: ‘Aan de lantaarn met de priesters, die de eed niet willen afleggen!’
‘Deze wet,’ had Larive uitgeroepen, ‘betekent de eeuwigheidsverklaring van wetgevende macht, koninkrijk, en christendom!...!’
l'Abbé Maury nam het woord voor de priesters, doch zijn woorden werden door zijn tegenstanders overschreeuwd. Tussen een stortvloed van scheldwoorden kon hij nog opmerken, dat Themistokles als devies had ‘Sla, doch luister.’ ‘Hier,’ riep hij uit, ‘slaat men, doch wil niet luisteren.’ Cazalès en Montlosier zeiden het anders: ‘Gij verjaagt hen uit hun paleizen, ze zullen in de hutten der armen gaan wonen, welke ze hebben gevoed, gij zult hun gouden kruisen afnemen, zij zullen een kruis van hout nemen. Een houten kruis heeft de wereld gered!’
De Assemblee bepaalde echter, dat alle priesters, die weigerden de eed af te leggen, verjaagd of gestraft zouden worden. De eerste afgevaardigde, die het podium betrad, was de bisschop van Agen, Monseigneur de Bonnac.
‘Mijne heren’ zei hij, ‘ik betreur het verlies van mijn plaats niet, noch het verlies van mijn bezit; wel de traditie, doch niet de Waarheid maakte er ons aan gehecht. Daarom zal ik deze eed niet kunnen afleggen.’
Een der arme priesters, die de tribune beklom, lispelde met kenbare ontroering: ‘Nu ons de gelegenheid geschonken wordt om met de eenvoud der eerste Christenen gehoorzaamheid aan de bisschop te tonen, kan ik mij slechts verheugen.’
De sprekers volgden elkaar op. Sommigen uitvoerig, anderen humoristisch en enkelen met een welsprekendheid die de leerlingen van Bossuet tot eer strekte. De oude
| |
| |
bisschop van Poitiers riep met een vergenoegde stem, dat hij ná zeventig jaren toch moeilijk zijn laatste jeugd met oneer kon beladen!
De revolutionnairen waren woedend. Het publiek begon zijn bedreigingen tegen hen te keren. Telkens als er een spreker van een bepaalde Parijse parochie verscheen, hoorde men vrouwen en mannen roepen: ‘Leve de goede Laurentius! Hij heeft ons aardappelen en klederen bezorgd!’ ‘Aan de galg met de heren, die aan de oprechte patriot pastoor Billon durven raken; hij heeft meer voor onze kinderen gedaan dan de hele Assemblee!’ ‘Abbé Julien hielp ons de gevangenis openen, toen president Barnave het in zijn laken broek deed!’ - Het was een klucht geworden.
De clergé had zich waardiger gedragen dan de koning. Zij weifelde niet. Het volk voelde zich diep in zijn hart gevleid. Het was nog niet aangevreten door het atheisme van de adel en van de revolutionnaire élite.
De president probeerde de situatie te redden. Hij verbood verdere redevoeringen en eiste van de priesters slechts twee woorden: ik aanvaard, of ik verwerp.
‘Dit is tyrannie, riep Monseigneur de Foucault uit, zelfs de Romeinse keizers lieten hun slachtoffers de tijd om hun geloofsbelijdenis af te leggen en God te loven!’
Toen stonden zij allen en bloc op, verzamelden zich op de spreektribune en riepen: ‘Wij verwerpen!’
De Assemblee verloochende in dat ogenblik haar afkomst niet, zij schreeuwde in een algemene verwarring de gemeenste scheldwoorden. Maar de Kerk had gezegevierd; zij had een ondubbelzinnig voorbeeld gegeven aan allen, die in de komende tijden het geloof tegen de staatsdictatuur zouden te verdedigen hebben.
Dezelfde nacht reeds hadden de uiterst radicale clubs hun aanhang opgetrommeld. Zij waren met gehele benden van parochie tot parochie getrokken. De armsten en de jongsten van de clergé, die onder de patriotten een goede naam hadden, werden het eerst uit hun bed gehaald en onder bedreigingen gedwongen de civiele wet op
| |
| |
het priesterschap te ondertekenen. In Parijs vonden zij geen enkele bereid dit te doen zelfs niet wanneer er stokslagen werden uitgedeeld. Soms kwamen de buren de priester te hulp en dit verergerde nog de onderlinge vijandschappen en vechtpartijen.
De situatie van Lodewijk de Zestiende was nu onhoudbaar geworden. Hij zelf had nog maar één hoop: naar zijn leger te ontkomen en aan het hoofd van zijn soldaten terug te keren naar de hoofdstad. Zelfs Mirabeau had met hem daarover gesproken, vlak voor zijn dood. De vernederingen waren ondraaglijk geworden. De kerken van Saint-Sulpice, Saint-Roch en Saint-Germain l'Auxerrois waren in het openbaar ontluisterd en beroofd. In Saint-Germain l'Auxerrois, achter het Tuilerieën paleis, was een onbekwame en ondeugdelijke staatspriester aangesteld. Er waren in de stad pamfletten verspreid, waarop van Lodewijk geeist werd dat hij bij de nieuwe priester ter communie moest gaan. De president van de Assemblee, onder druk van de club der Cordeliers en der Jacobijnen, had Lodewijk's particuliere kapel doen sluiten. Dit was de laatste vernedering in de eindeloze tweestrijd tussen zijn vrome oprechtheid en zijn besluiteloosheid. Lodewijk neemt de beslissing tot de vlucht.
Alles was in het geheim voorbereid. Generaal de Bouillé zou de vorst met zijn leger te Montmédy in het noorden opwachten. Langs de weg over Reims had de trouwe bevelhebber zijn wachten verdekt opgesteld om het goede verloop van de reis te verzekeren, maar op het laatste ogenblik besliste Lodewijk dat hij de weg over Varennes zou nemen. De koninklijke familie zou met een paspoort van de Russische ambassade reizen, waarop om vrije doorgang gevraagd werd voor Barones Korff met haar twee kinderen, haar kamermeid en haar dienstknecht die zich naar Frankfort begaven. Maar uitermate onvoorzichtig was het, dat men een dag later dan de afspraak was, de Tuilerieën verliet. Te middernacht reed de grote karos het hart van Parijs uit. Zij vervoerde niet alleen een vijftal reizigers, doch was bovendien zwaar
| |
| |
beladen met dingen die hun in het leven dierbaar waren geworden en tal van kostbaarheden. Het was een zwoele zomernacht met weerlichten aan de oostelijke horizon. Vier sterke paarden sloegen met drift hun ijzeren beslag tegen de stenen van de straatweg.
De koning sprak niet. In zijn klamme handen hield hij zijn proclamatie aan het Franse volk, die twee dagen later moest voorgelezen worden in de Assemblee. Met een nerveus plezier bleven zijn gedachten hangen rondom een der zinnen, waarin hij een sedert lang opgekropt gemoed had geuit. ‘Het zijn de politieke clubs, die schuld hebben aan de rebellie van het leger; wanneer het leger zijn officieren niet meer respecteert, wordt het een schrikbeeld en een ramp voor de Staat.’
Niemand in de zware lucht onder de leren kap kon de slaap vatten, behalve de kinderen. Buiten striemde de bliksem achter het zwarte silhouet der bomen. Zij reden een ontij tegemoet. Het getrommel der regenvlagen was begonnen met een verdovend geluid. Maar op de bok mende Graaf de Fersen de paarden, de enige man aan wie Marie-Antoinette haar lot had willen toevertrouwen. Hij had haar langs zonniger wegen geleid.
In de eerste morgenuren komen zij te Bondy aan, waar acht paarden wachten om de eerste af te lossen. Lodewijk is uit de koets gestapt. Hij veegt het zweet van zijn gloeiend gelaat. Hij werpt een blik in de ruimte. Duistere wolkenflarden laten tussen hun scheuren een lucht zien, die reeds de ochtend meldt. Het is opgehouden met regenen. Van de bomen spetteren nog wat zware druppels. Het gehucht in de diepte ligt doodstil. Lodewijk gaat naar Fersen.
‘Hier gaan onze wegen uit elkaar. Ik zal uw diensten nooit vergeten.’ Zij groeten elkaar. Welk vreemd licht speelt in de ogen van de eenzame vorst. Maar hij is weer de donkere ruimte van de koets binnengekropen. Het rijtuig ratelt zijn geluid van hout en ijzer door de koelgeworden nanacht.
Marie-Antoinette huivert.
| |
| |
‘Fersen is teruggereden,’ zegt Lodewijk zuchtend, ‘Axel ment de paarden.’
Het is of hij zich opgewekter voelt. Zijn hand zoekt in het duister het slapende hoofd van de kleine kroonprins.
‘Eindelijk ver van die stad... die me zoveel bitterheid heeft doen slikken,’ zegt hij, om de eindeloze zwijgzaamheid der anderen te verbreken. En als zij niets te antwoorden hebben, zegt hij schamper: ‘Wacht tot ik het zadel onder heb en jullie zullen mij niet meer herkennen...’
Dan haalt hij weer de papieren rol uit zijn zak en draait haar tussen zijn dikke korte vingers. Hij laat een kleine lantaarn aansteken en probeert de zinnen te lezen, die telkens in zijn gedachten weerkeren. Buiten wordt over het land de grijze nasleep van het onweer door een zilverachtig licht uit de oostkant van de hemel weggevaagd. Achter een bocht doemt de gotische spits van een kerktoren. Het moet reeds over zessen zijn. De tweede aflospost voor de paarden moet nabij zijn. Aan een kleine herberg brengen vier soldaten het nieuwe span; Lodewijk is weer uit de koets gekomen. Bedelaars wachten reeds op de eerste diligence.
Een van zijn begeleiders wil hem waarschuwen. Maar hij lacht gul en zegt: ‘Er dreigt op deze rit geen gevaar meer.’ En hij deelt zilverstukken uit. De kreupelen roepen, dat er een groot heer voorbij gereden is....
Het vocht op de landouwen verdampt in de eerste zonnewarmte. Door het ratelen en het geklapper der paardenhoeven heen hoort men een enkele maal het gekwetter der vogels. De zon stijgt en de dag zal heet worden. De postmeester van Chanitrix brengt vleesbouillon voor de kinderen. Marie-Antoinette beloont hem met de twee koninklijke drinkbekers van haar kinderen. Wanneer de koets reeds aan de einder verdwijnt in een kleine onherkenbare wolk, staart de man met verbijsterde ogen naar wat hem beurtelings als het voorteken van een onheil en van een zegen voorkomt.
Reeds is Nintré voorbij, waar de hooikarren al op de landwegen schommelen. In de helling achter de laatste
| |
| |
woningen scheurt het span. De hechtriem is gesprongen, men verliest een half uur en rijdt weer af. Enkele kilometers verder dezelfde moeilijkheid. Door de broeiende voormiddaghitte wappert de achtvoudige zwarte vlam der onstuimige paarden. Châlons nadert. Maar het is alsof er een geheimzinnige bazuin geblazen wordt in de dorpen, die de wilde karos zien naderen. Wie fluistert er voor het eerst achter zijn hand, dat de Koningin gevlucht is! Anderen vertellen, dat er een schat vervoerd wordt.
Te Brie wordt gestopt. Het is nu namiddag. Een onbekende nadert het rijtuig en roept met halfluide stem: ‘Uw maatregelen zijn slecht genomen.’
Niemand antwoordt. De eerste ruiters van generaal de Bouillé moeten niet ver meer zijn...
Er zijn verschillende wegen van Châlons naar Saint-Menehould.
‘Te Saint-Menehould moeten de cavaleristen van Damas ons opwachten,’ zegt Marie-Antoinette.
De weg naar Saint-Menehould is slecht en smal. Ergens waadt de karos door een kleine rivier, die over de kiezels van de weg vloeit. Weer een moeilijkheid met het span. De rit is vermoeiend voor de paarden. Deze uren duren een eeuwigheid. De reizigers kluiven aan een paar stukken koude kip en een stukje pastei. Ook Menehould nadert... maar er zijn geen huzaren... In de vallende schemering die het eerst de binnenruimte van de koets overvalt, beginnen de stemmen met een beklemd gevoel te spreken. Bij de postmeester Drouet worden de paarden verwisseld. Een huzaren-commandant nadert en meldt dat hij zijn manschappen uitgezonden heeft om het rijtuig langs andere wegen te zoeken...
Postmeester Drouet heeft iets horen fluisteren. Hij kijkt, onopvallend maar nauwkeurig naar dit geheimzinnig gesprek. Er rijst een zekerheid in hem, die hem een ogenblik de adem afsnoert. Hij ziet de cavalerie-commandant, die telkens weer in de houding springt en de hand aan zijn helm slaat wanneer hij antwoord geeft aan de kamerknecht van mevrouw Korff. In het zwakke
| |
| |
schijnsel van een lantaarn, die door een vrouwenhand achter het portierraam geheven wordt, herkent hij een gelaat met de omkringde ogen, de hangende wangen en de grote gebogen neus.
‘Naar Metz, mijne heren?’ vraagt hij.
‘Naar Metz,’ antwoordt een der lijfwachten.
De koets holt de nacht in. Maar zij is nog geen steenworp ver, of in een der taveernes roept een meisje, dat in de armen van een halfsluimerende huzaar ligt: ‘Hij zegt, dat de koning nu al voorbij moet zijn!’
Zij moet onbedaarlijk lachen. De andere soldaten, die allen na een vergeefse en hete dag hun dorst zijn gaan lessen, beginnen het lied der dragonders te lallen.
Maar Drouet is op zijn paard gesprongen, hij heeft een van zijn jacobijnse vrienden mee genomen. Zij snijden de hoofdweg af en ijlen naar Varennes, waar de weg zich in tweeën splitst. Een naar Metz en een naar Montmédy.
Een half uur vóór de geheimzinnige koets zijn zij in Varennes en waarschuwen er enkele patriotten. Als de wind in een heidevuur loopt het gerucht door het stadje, dat de koning op de vlucht is naar Duitsland.
Nu nadert de karos Varennes. Steeds roekelozer is haar vaart geworden, telkens werpen angstige ogen achter de ruitjes een blik naar buiten of er nog niets te bespeuren valt van de Brouillé's troepen. De aflospost moet onder in de stad liggen. Hier boven geen soldaat. Geen officieren. Er moet een vergissing in het spel zijn. Lodewijk roept nu zenuwachtig naar de postillons, dat zij niet stoppen moeten. Zij weigeren en schreeuwen terug dat de paarden te vermoeid zijn. Hij steekt hen goudstukken toe en stamelt als een kind.
‘Rijdt door... vrienden wachten ons... nog anderhalf uur en wij worden afgelost.’
Maar de paarden moeten rusten. Zij gaan nu stapvoets naar beneden. Onder loopt het kleine Aire-riviertje. De brug is versperd door een omgekantelde ossenwagen. Achter de portières verschijnen de vragende ogen van vijf mensen.
| |
| |
Marie-Antoinette beheerst zich niet. Tot de wachten bij de barricade roept zij geïrriteerd. ‘Ik bevéél verder te rijden.’
De wachten antwoorden, dat de koets onder hun geleide naar de procureur van de gemeente moet. Er komt een officier tussenbeide, die door het raam fluistert: ‘Er is een beetje verder, langs deze landweg een doorwaadbare plaats, ik zal u buiten de stad om leiden...’
‘Neen,’ antwoordt Lodewijk, die bij het zien van een toelopende menigte met toortsen weer aan zijn oude vertwijfeling is overgeleverd, ‘maar ga zo spoedig mogelijk de Brouillé waarschuwen.’
In een oud hotel ‘Au Grand Monarque’ worden de late reizigers ondergebracht. De procureur van de gemeente, Sauce, heeft in haast de sjerp om zijn hals geknoopt. Hij onderzoekt de paspoorten en vindt niets dat verdacht lijkt. ‘Alles is in orde’, zegt hij met een slaperige stem. Maar Drouet laat zijn kans niet ontglippen. Hij heeft de Jacobijnen uitgezonden om de noodklok te luiden. Het rampzalig geluid gaat nu angstaanjagend over het grote dorp in de voornacht.
‘Indien hij de Koning is,’ zegt hij, ‘dan betekent medeplichtigheid aan zijn ontvluchting hoogverraad!’
Sauce staat sprakeloos.
‘Wij zullen wachten totdat het morgenlicht in de lucht is,’ zucht hij. De familie wordt nu in het huis van de procureur ondergebracht. In de eenvoudige ijzeren bedden worden de kinderen neergelegd. De huisknecht van mevrouw Korff vraagt om eten. Men brengt hem brood met kaas en wijn. Marie-Antoinette blijft zwijgend recht op haar stoel zitten. Twee boeren houden met een zeis in de hand, de wacht voor de kamerdeur. In de morgenuren dringt de bevolking samen voor het huis. Zij dringen binnen en zien in zijn slordig hemd een vermoeid man, die met bevende vingers een stukje brood breekt en die zijn zoontje sust om hem een paar brokjes te doen slikken. Met zijn stompe rode handen open voor zich uitgestrekt, alsof hij hen toont hoe ontdaan en hulpe- | |
| |
loos hij is, begint hij te stamelen: ‘Mijn kinderen, ik ben jullie koning... Ik heb Parijs verlaten, omdat ik niet meer wenste vernederd te worden elke dag... Ik wil Frankrijk niet verlaten... Ik wil slechts naar Montmédy gaan om aan het hoofd van mijn legers de bewegingen der vijanden te volgen...
Er zijn vrouwen, die beginnen te schreien. Mannen die zijn handen vatten. Zij rennen het huis uit en roepen buiten tussen de menigte: ‘De Koning! De Koning! Leve de Koning!’
‘Hij gaat het leger inspecteren! Leve de Koning!’
Maar er zijn anderen, die roepen: ‘Hij liegt. Hij wil emigreren als de Condé en d'Artois met het goud van Frankrijk!’
Dan gaat er een algemeen geroep van stemmen op.
‘De huzaren! De huzaren!’
Het hoefgeplof doet de grond dreunen. Choiseul, kapitein van de Brouillé, dringt als een rukwind door de menigte. Op zijn wilskrachtig gelaat vertrekt geen spier. Hij gaat binnen.
‘Er zijn verschillende sterke mannen met mij, Sire! Ik wacht uw bevelen!’
Er zijn enkele Jacobijnen tot in de deuropening gedrongen. Zij schreeuwen tot de officier. Over onze lijken zul je hem moeten meevoeren.
‘We mogen geen tijd meer verliezen, Sire!’ zegt hij onverstoord.
Lodewijk twijfelt...
‘Als er geen schot valt,’ antwoordt hij, ‘anders weiger ik...’
Choiseul verlaat het vertrek. Aan het hoofd van zijn ruiters stuift hij verbitterd het dorp uit; op hetzelfde ogenblik komt een nieuwe groep binnen draven. De gezanten van Lafayette uit Parijs. Zij hebben het bevel om Lodewijk terug naar Parijs te voeren.
De vorst leest het vel, dat de kop van de Assemblee draagt, en als hij de zin onder ogen krijgt ‘De Koning mag in ieder geval niet verder reizen...’ leest hij niet
| |
| |
meer en voegt er zelf kalm aan toe: ‘Er is geen koning meer in Frankrijk.’
Hij loopt langzaam naar het bed, waar de dauphin slaapt en zegt zachtjes... ‘Ge ziet, dat zij vermoeid zijn en rust nodig hebben... Morgen zullen we terugkeren!’
Maar Bayon geeft geen uitstel.
Buiten roepen Drouet en zijn vrienden tot de menigte: ‘Zij willen niet terug, naar Parijs.’
De verwarring onder het volk stijgt ten top. Zij beginnen te schreeuwen: ‘Terug naar Parijs!’
Men spant de paarden reeds voor de karos.
Marie-Antoinette, die elk ogenblik nog de komst van de Brouillé verwacht, begint nu haar gastvrouw te smeken in naam van de kinderen, om te bemiddelen.
‘Laat hen tot elf uur rusten,’ pleit Lodewijk.
Maar de vrouw van de dorpsprocureur spreekt over de verantwoordelijkheid van haar echtgenoot.
Zij pogen nu alles in het werk te stellen om de afvaart te vertragen. Marie-Antoinette's reisgezellin simuleert een zenuw-crisis. Zij werpt zich op de grond en slaat met armen en benen. De dokter is in huis. Hij verklaart dat het hart met regelmaat klopt. En zo verstrijken langzaam de minuten..., maar Brouillé komt niet opdagen. De menigte is sprakeloos geworden. De kinderen worden met slaperige ogen in de koets gedragen. De zwepen klappen in de morgenlucht. De breidels worden aangetrokken. Het ijzeren gebit rammelt in de dampende paardenbekken. De raderen kraken en reeds schommelt de karos als een zwart schip in de rossige mist der eerste stofwolken.
Een half uur later valt het bereden bataillon van generaal de Brouillé Varennes binnen. Vijandige blikken kijken het na. Een oude boer, die een kruis slaat van overmoed, wijst hen de weg, waarlangs de karos verdwenen is. Maar zelfs een ongebreidelde jacht slaagt er niet in de onverstoorbare gang der geschiedenis tot staan te brengen. De koninklijke stoet nadert Parijs onder een
| |
| |
stortvloed van scheldwoorden en verwensingen. De bewoners van steden en dorpen staan langs de wegen geschaard om hun beledigingen met dreigende gebaren te uiten. Te Epernay wordt een priester, die de karos toejuicht, door het woedende volk over de grond gesleurd en van zijn kleren ontdaan. De doortocht van de koninklijke koets is een gelegenheid om royalisten en edelen te plunderen en dood te slaan. Te Chouilly spuwt men voor het eerst de koning van Franrkijk in het gelaat. Het volk heeft niet genoeg aan een gevangene, het bekogelt de gehoonde vorsten met pamfletten en dagbladen, waarop een machtige, onzichtbare hand de fascinerende woorden schreef: ‘Het hoofd van mijnheer Gapet moet er af; hij is volksverrader nummer één!’
|
|