droevige dame en zij antwoordde slechts door diep te zuchten.
Buiten was het een lenteweer vol zacht licht. Soms schoof er een wolkenschaduw over het lichte groen der velden. Toen zij door de bossen van Rambouillet reden, stonden de kreuken van de golvende grond er wit van de lelietjes-der-dalen. De zoete reuk drong even tot hen door en weldra waren ze een kleine vallei ingereden. Af en toe zag men tussen de gebroken heuvellijn kleine dennebossen, die donkerblauw afstaken tegen de zachtkleurige hemel. Hier en daar stonden er lage, verschilferde muren van platte steen, rond de beboste plekken. Soms zag men een breed gat alsof er een kanonskogel doorheen geschoten was. Even verder zag zij door de voorruit de mannen achter de bok wijzen op een wit landhuis, dat achter zware eikenbomen doorschemerde.
‘Hier woonde de Hertogin van Bouilly,’ riep de een, tegen de wind in, die de punten van zijn lange knevels wapperen deed.
‘Oók weg...!’ grinnikte de andere, met een diagonaal gebaar van de vlakke hand in de ruimte.
‘De beste kan dit overkomen, maar zij eiste van haar pachters twee maal zoveel als het veld opbracht...’
‘De decreten zijn nu sneller dan de bewijzen,’ schamperde de ander weer, die een slok uit zijn fles nam en zijn mond met de rug van zijn brede hand afveegde. Toen begonnen zij een gesprek over het graan.
Het was niets nieuws. Men hoorde in de provincie niets anders meer en wie er zelf niets mee te maken had was er al onverschillig voor geworden.
De jonge officier wierp nu en dan een zachte blik op het kleine meisje in haar felle Zondagskleren. Van haar strooien hoed, die als een kleine fruitkorf, zijn randen naar boven sloeg, vielen een paar grasgroene linten van dikke velours. Haar boezem, nog te klein voor een decolleté, was toch al in een guèpière geregen, welke haar als een smal harnasje rond de lenden zat. De brede rok van rood en wit gestreept linnen werd er in veel plooitjes te-