Marat, de marskramer
(1952)–Robert Franquinet– Auteursrecht onbekend
[pagina 73]
| |
IIIOp een late Septemberavond poederde Marat zijn vettige haarvlecht. Hij bekeek boven zijn sobere toilettafel met aandacht in het spiegelvlak de gezwollen, branderige oogranden. Hij had de laatste maanden, sedert de val van de Bastille, slechts weinige uren van de nacht geslapen. Deze middag had Camille Desmoulins hem een bezoek gebracht. Deze jeugdige advocaat uit Picardië, die meer voor zijn genoegen, dan uit politieke neigingen in Parijs was blijven hangen, was een der handigste redenaars van het ogenblik. Hij had misschien niet het orgaan en het intellect van Mirabeau, nog minder de improvisatiekracht van Danton, maar zijn geestige spot en zijn gebrek aan ernst waren in die dagen onder de burgers zeer getapt. Hij had met Mirabeau zijn tederheid gemeen voor de ‘minnaressen’ van het Palais RoyalGa naar voetnoot*) waar Bacchante meer aftrek vond dan welke vernuftige dames ook, die overal in Parijs hun litteraire salons hielden. Desmoulins had feitelijk niets dan verachting voor de brutale daemagogie van Marat. In zijn pamflet ‘Le Discours de la Lanterne’, dat alle politieke clubs in opschudding had gebracht, had hij feitelijk hetzelfde beoogd als Marat. Maar het was oneindig veel scherpzinniger. Het was een vonk in het hart der revolutionnaire élite. Marat schold voor de wijven der hallen, de loopjongens en de staalgieters.
Toen Desmoulins eens tot Marat's redactievertrek doorgedrongen was, zei hij: ‘Ik kom in de schaduw wan- | |
[pagina 74]
| |
delen van een enorme zwarte vlerk.’ Marat antwoordde listig: ‘Nadat gij uw lantaarnpaal in de zon hebt geplant!?’ ‘Gij zijt als het gericht van het laatste oordeel,’ lachte Desmoulins. Hoeveel stropwaardigen hebt gij nog in reserve, opdat mijn lantaarns niet leeg blijven?’ Zo verscholen zij elkanders waardering achter enkele hoffelijkheden. Desmoulins nodigde de leider van l'Ami du Peuple uit op een banket, dat ter ere van de revolutionnaire pers werd aangeboden door Mirabeau. Het zou gehouden worden in een der amusementshuizen van het Palais-Royal. De jonge advocaat had met een lichte twinkeling in zijn ogen er aan toegevoegd: ‘Marat en Desmoulins zijn de enige republikeinen onder het gezelschap. Niet alle patriotten zijn er van overtuigd, dat de monarchie dient weggevaagd...’ Iedereen wist, dat Lodewijk de revolutionaire ‘Rechten van de mens’ zou weigeren te tekenen. Hetzij omdat zijn religieuze raadgevers hem voet bij stuk deden houden, hetzij dat Marie-Antoinette door haar relatie met het Oostenrijkse hof en de hoge adel, die nu meer en meer naar het buitenland uitweek, de buitenlandse vijand vertolkte. Intussen verzamelde het hof zijn troepen rondom Parijs en Versailles. Het regiment der Vlamingen legerde rondom het Koningsverblijf zelf. In Versailles vergaderden tevens koortsachtig de volksvertegenwoordigers. De redenaars verlieten de spreektribune niet meer. Mirabeau, Duport en Robespierre beschuldigen nu in het openbaar de Koningin!... Boven de Franse hoofdstad trekken de dreigende wolken samen van een ontij, dat iedereen met nieuwsgierigheid en tegelijk met vrees vervult. Twijfel en Ongeduld beheersen het gemoed van hen, die te beslissen hebben. Tussen het volksverlangen en de wil van de hardnekkige trawanten van het ancien-regime wordt het weke hart van Lodewijk de Zestiende heen en weer geslingerd. De Hertog van Orleans wacht op een uitbarsting. Bij een volksoploop heeft men | |
[pagina 75]
| |
zijn borstbeeld in triomf door de stad gedragen; later wordt het echter met even veel furie in scherven gesmeten.
Bij de grote deerne Bacchante kwam die avond het merkwaardige heterogeen gezelschap der volksmenners voor het eerst samen. Bacchante's kookmeid was om haar kunde minstens even vermaard als de kok van Polignac. Prinsen van het koninkrijk hadden in deze vertrekken haar smaak geprezen. Monseigneur de Larmigny had voor haar op een zilveren haarkam deze regel uit het Hooglied laten graveren: ‘Onder uw tong zijn melk en honing!’ Bacchante was rijk. Haar bevalligheid had haar fortuinen in de schoot geworpen en haar keukenmeid Isabelle liet geen liefde, noch uit hartstocht, noch uit diplomatie voorbijgaan zonder aan de herinnering een zoet gehemelte te verschaffen... Bacchante neuriede vaak vóór een festijn, waaraan voorname lieden zouden deelnemen, het oude deuntje: ‘Si le roi savait ça, Isabelle...’ Om tien uur trok Isabelle de keuken in en ze bleef er met een hoofd, rood als een kardinaalskleed, totdat de laatste druppel olie of de laatste steek boter zijn effect had bereikt. De nood was tot in de appartementen van Bacchante nog niet doorgedrongen. De karossen, die er stilhielden, voerden niet zelden de kostbaarste spijzen aan. De verse salade werd haar elke dag uit een kleine groentetuin van Saint-Cloud gebracht. Vandaag stonden de frisse groenten, in bronwater gekoeld, met olijfolie en wijnazijn bepareld op de dis van blank damast. Het was een schouwspel om het oog van Chardin tot vervoering te brengen. Daartussen lagen de koraalrode kreeften opengebroken met het wit van hun vlees te pralen, een geschenk, waarmede Danton zijn gastvrouw verwende. Het was een warme nazomer en een dag om deze koele spijzen eer aan te doen. Er was wit brood. De fijnproevers bestreken het met gekorven knoflook en stopten er af en toe een | |
[pagina 76]
| |
gezouten olijf doorheen. Het wekte de eetlust op en dat was ook nodig, want in de keuken stond een ketel, half met water half met wijn gevuld. Daar had Isabelle een handvol witte tuin-uien ingedaan en er peterselie aan toegevoegd met een takje tijm, enkele laurierbladeren en een portie champignons, welke ze in rondellen had gesneden. Inmiddels stonden de karpers in vuurvaste schotels in de oven. Ze waren van onder en van boven met boter besmeerd en kleurden donker-goud als verweerde dukaten. Na enige tijd begoot Isabelle de vissen af en toe met het geurige gekruide nat en liet ze zachtjes staan pruttelen. Na de salade werden ze binnengedragen op het zachtblauwe porcelein van Sèvres met ajour-gesneden zilveren onderschotels. Ze lagen in een krans van citroenschijven en waterkers. Het gerecht werd begeleid met een droge witte wijn van Sar the of Mayenne. De enorme athletische figuur van Mirabeau met het door puisten verminkte gelaat beheerste deze tafel. Zijn bulderende stem bracht de meesten tot zwijgen. Tevergeefs poogde de jonge schilder Louis David, door de dithyramben heen, de aandacht der vrouwen te wekken. Niet ver van hem zat de wijdgebarende beeldhouwer Houdon, die af en toe de lenden omvatte van Louison, het zeventienjarige model, dat zelf sculpteerde en dat de droom was van al Houdon's jonge leerlingen. Mirabeau had zijn stoutmoedige frase reeds tienmalen herhaald. ‘Zeg aan de koning, dat hij bajonetten nodig heeft om de Assemblee te ontruimen. Alleen het volk kan ons van deze zetels verwijderen!’ Hij had in zijn potsierlijkheid ongetwijfeld nog iets van de oude heersende klasse. Tegenover hem zat Danton. Brillant en brutaal tegelijkertijd. Onberispelijk gekleed. Zijn gelaat deed denken aan een buldoggen-snuit. Dwars over zijn linkermondhoek stond het litteken van een degenstoot. Zijn platgedrukte neus kenmerkte zijn tartaren-karakter. Zijn kleine, listige, helderblauwe oogjes misten nochtans niet een uitdrukking van goedhartigheid. Hij was het die de hétairen van | |
[pagina 77]
| |
Parijs verzameld had. Hij was het, die hen als avant-garde naar de Hallen zenden zou, naar de faubourg, naar de Tuilerieën om een kruistocht uit te roepen naar Versailles. Hij likte de mayonnaise van zijn dikke lippen. Eenzaam en weinig spraakzaam zat Robespierre hem af en toe aan te staren. Hij dacht: Deze Danton is in staat om de meest fantastische staatsgreep op touw te zetten, maar hij is ook in staat om voor een stuk grond of een deerne dezelfde staatsgreep te verraden. Aan de oude markies de Mirabeau vergeeft men per slot van rekening, dat hij met een hand het volk tot opstand roept en met de andere de vingers van Marie-Antoinette aan de lippen brengt om er een vererende kus op te drukken. Maar Danton is uit de verdrukte klasse voortgekomen... De gedachtengang van Robespierre was somber en bijna met minachting vervuld. De leiders van een uitgehongerd volk strelen het gehemelte zonder schaamte, schimpte hij. diep in zichzelf. Zijn ogen tastten geheimzinnig al deze gelaten af. - Daar is Marat. Een waanzinnig heethoofd. Maar in ieder geval iemand, die niet tot compromissen geneigd is. Daar is Desmoulins. Misschien de geestigste van allen, maar met een volledig gebrek aan politiek inzicht. - Hij hoorde hun discussies. Hun gebrek aan eensgezindheid over Necker en de financiële eisen. Hun onkunde op militair gebied, behalve de jongste van allen, Saint-Just, die hier aanzat met het gelaat van een Raphaëlitische engel. Met een hoofd, te mooi voor zijn ernstige, onwankelbare inzichten. Ongevoelig voor de aanhalingen der bevallige deernen. En verder een brede, ongecultiveerde gast. Die zijn hemd tot op de navel had opengereten. Zijn mahoniebruine, welgevulde huid was getooid met glimmende donkere haar-arabesken, verdunnend boven de naar buitenspringende maagstreek, maar dik en verwilderd op de borst. Zijn haar tierde trouwens overal even zwart en weelderig tot in zijn vermillioenrode oorschelpen en de | |
[pagina 78]
| |
blazende neusvleugels. Hij was een stevige veertiger, die tussen de gerechten in de kortgeknipte en ongepoederde struwels van het hoofdhaar zat te krabben of met zijn ronde vingertoppen op de tafel trommelde. Hij zei weinig. Alleen wanneer men besloot tot het uiterste te gaan, beaamde hij steeds met dezelfde overtuiging: ‘d'Espremenil riep reeds een paar jaren geleden, dat Frankrijk eerst gede-bourbonneerd moest worden!’ Hij was de slachter Thionville, die het eerst de poort van de Bastille binnenstormde, met de hakbijl in de hand aan de zijde van Abbé Voullard, die in zijn toog het kruit had vervoerd om de eerste hinderpalen uit de weg te ruimen. Er was nog een vrijbuiter. Die zich meer te goed deed aan de kost dan aan de stoutmoedige plannen. Hij haalde af en toe zijn zwaarbeaderde hand, met de rugkant, van links naar rechts langs zijn neusvleugels. Het was de slotenmaker, die het meest van kanonnen wist. Zelfs geen soldaat van Lafayette's Nationale Garde werd in deze plannen betrokken. Bacchante zat met halfgeloken oogschelpen onder het drukke gesprek van de een naar de ander te staren, moe van de warmte en het maal, maar toch met een glimp van bewondering in haar grote, breedbewimperde ogen, wanneer haar blikken bleven rusten op het ernstige gelaat van Saint-Just. Af en toe nam zij uit een aarden pot een koud stuk gekookte bleekselderij in gelei en zoog het tussen haar rozige lippen weg als boter. De rund-bourguignon, bedekt met licht gecrouteerde purée en tomatenschijven, werd door de meesten verkozen boven de hazenrug in roomsaus en reeds verscheen de gelardeerde kalkoen met kastanjes, varkensgehakt en knoflook gevuld. De cognacsaus met groene pepers dreef met dikke, glanzende bellen over de borden. Er werd rode Brouilly en Anjou geschonken, die als vuur door het bloed schiet. Saint-Just boog even naar zijn rechterbuur en vriend Robespierre: ‘Wat eet het volk bij jou in de straat?’ | |
[pagina 79]
| |
‘Vraag het de Cordeliers’, antwoordde hij schamper. Marat was zwijgzaam. Hij koesterde eenzelfde wantrouwen tegen Danton, die het revolutionnaire karakter der vrouwen prees. Toen men de brioches in de champagne begon te dopen, verliet hij het appartement van Bacchante. Hij was vervuld met walging. Even hield hij stil voor de kleine donkere ingang, welke naar de kamers van de Jodin Carmen Nikocha leidde. Maar hij hoorde nog duidelijk haar rauwe verwijtende stem:... Demagoog!... Het maanlicht, dat helder op de gevels der kleine straten stond, wierp een lange gerekte schaduw voor hem neer. Parijs leek een zee van stilte. Het was alsof honderdduizenden hun adem inhielden om de eerste slag te beluisteren van het naderend onweer. En telkens weer doemden de gestalten van Mirabeau en Danton voor zijn geest. Hij voelde zich misselijk en werd door twijfels verscheurd over een revolutie, die nog nauwelijks begonnen was. Hij herinnerde zich plotseling, dat hij zelfs geen woord gesproken had met Robespierre, een der opkomende namen der Jacobijnen. Maar hij zag duidelijk het koele, nuchtere gelaat van de man en dacht: Misschien is hij wel de enige onomkoopbare van allen. Wie weet hoeveel Danton ontvangen heeft van Orleans om deze groteske farce te organiseren!... Maar hij vergat dat hij dag na dag de massaregie had voorbereid. Niet op de tribune van de Assemblee, maar telkens weer opnieuw in zijn krant. Had hij niet betoogd, dat het volk zich verzamelen moest op de stadspleinen en tot actie overgaan!... Na zoveel demagogie kon het de massa per slot van rekening niet veel schelen, wie aan de touwtjes trok, om haar log en hersenloos lichaam in beweging te zetten. Haar hongerige verbeelding was tot het uiterste gevoed. Geen prijs zou haar nog te veel zijn! |
|