grote verzoendag, iedereen kuste zijn buur, danste en liep naar de kerken om daar het Te Deum te zingen.’
‘Hij heeft de stad verlaten met de cocarde op zijn hoed...’, onderbrak ze hem met dezelfde dorre keel... ‘Wanneer vorsten aan het spel der narren meedoen, zullen ze ook met de waanzin der narren rekening moeten houden.’
‘En Orleans?’
Zij schokschouderde onverschillig.
‘Een prins van den bloede of een vrije burger?’
‘De hoogmoed is in allen,’ lispelde ze listig met spottende oogjes.
‘Ze scherpen de bijl...’, zei Marat.
‘Toen de kamerdokter van Lodewijk eens uitriep in de antichambres te Versailles: “Ah! voor een kleine onjuistheid zou Hij mij naar de Bastille kunnen zenden”, antwoordde de kamerdame de Budeaux hem: “Mijnheer!... Lodewijk de Zestiende is daarvoor veel te goed!” Hierop nu steunt in deze woelige dagen van duistere driften het Franse koningschap... Hij is te goed!... Ik zeg u, dat het volk niet met goedheid wenst geregeerd te worden...’
‘Zijn voorgangers waren misdadige absolutisten...’, wierp Marat tegen.
Zij trok weer misprijzend de schouders op.
Marat zat daar in zijn zonderlinge kledij, waarom de bewoners uit zijn straat hem voor een excentriek persoon versleten. De kinderen wierpen naar hem met de uitwerpselen der paarden. Zelfs de andere journalisten noemden hem spottend de ‘Goddelijke’. Soms zag men hem met zijn naakte, behaarde borst in een opengesneden schapenpels lopen, dan weer droeg hij een wit satijnen vest met een gesteven opstaande kraag, bijeengebonden met een grote rode strik. De jodin keek hem nu met half toegeknepen oogschelpen, als uit de verte aan.
‘Was Marat bij de Bastille...?’ vroeg ze met verachting... Hij voelde het zweet dat op zijn voorhoofd parelde.