gereden. Het was een kleine hooghartige vrouw met een zinnelijke mond, wier neef een beroemd minister was. Zij had reeds vroeg een bewogen leven achter de rug. Nu was zij echter ten prooi aan hoestbuien en zenuwaanvallen en alle vermaarde dokters, die men had geraadpleegd, waren van mening dat zij door zwakte een ontstoken long had gekregen. Pijnen in de borst en onder de schouderbladen hadden deze diagnose bevestigd. Maar zelfs niet het algemeen geprezen heilmiddel in deze gevallen, de bouillon van tuinslakken en kikvorsen, had op haar uitwerking gehad.
‘Ik heb nog nooit een mislukking gekend,’ had Marat verklaard aan de jonge Languais. Mijn lange studies werden steeds met grote resultaten bekroond.
Toen hij Louise de Laubespine ontmoette, zag hij in haar een diep gedesillusioneerde, ontevreden vrouw, wier geestelijke verveling in lichaamskwelling was overgegaan. Zij was, na een bewogen leven aan het hof, uitgehuwd aan de Marquis de Laubespine. Deze had niets beters weten te doen dan haar bruidsschat op te fuiven en haar bijna al haar andere rijkdommen afhandig te maken om zijn steeds groter wordende schulden te vereffenen.
Marat bezocht haar elke dag. Hij ontnam haar alle lekkernijen en gebood haar het grijze brood te eten, dat haar knechten aan de paarden voerden. Hij gaf haar een gefingeerde medicijn, die uit eenvoudig zoutwater bestond. Om haar zo nauwkeurig mogelijk te controleren, kwam hij zelf bij haar het diner gebruiken. Zijn bezoeken duurden langer dan een andere dokter zou hebben nodig geacht. Om alle kwelgeesten van de zenuwachtige cliënte te verwijderen, bewerkstelligde hij de echtscheiding tussen haar en de slechte, afwezige echtgenoot. Na vijf weken sprak iedereen over een nieuwe dokter, die in korte tijd een ernstige longverzwering had genezen. Edelen en rijken vroegen om zijn naam en adres.
Marat heeft zich in het vest der zo misprezen meesters gestoken. Hij wordt weer hun vertrouweling, maar nu niet meer in zijn marskramerstoog. Zijn jabot is van de