| |
| |
| |
VI
Tegenover huizen van leem en houten balken met een naar voren springende bovenverdieping stonden de stenen profielen van een verweerd tympaan. Het leek een uitgestorven dorp. Zes eeuwen geleden hadden nijvere en bezielde handen aan dit godshuis het vizioen gebeiteld van de Apostel op Pathmos. De eeuwige kringloop van wind en water had aan het basalt gevreten en menig paradijselijk wezen had er een deel van zijn bestaan bij ingeschoten. In een tijd dat de weinige vrome mensen, die Gods gesel nog vreesden, wederom over de komende apocalyps spraken, leek dit stenen tafereel haast van een speelse en kinderlijke verbeelding. Maar ook hier had de hand van kunstenaars met meer verrukking gewerkt aan de soepelheid des vleses dan aan de afschuwelijkheid der monsters.
Het dorp zelf lag op een kleine heuvelrug gebouwd; van uit de kleine ramen rondom dit kathedraalplein zag men het ruimtelijk spel van de landouwen in de diepte rondom, die naarstig bewerkt leken en die beplant met kleine fruitbomen tegen de oude versterkingswal der bebouwde kom kwamen aanstoten. Deze kleine wereld, die in zijn vroege ochtendsluimering aan geen armoede denken deed, werd nu wakkergeroepen door langzaam aanzwellend hanengekraai.
Een reiziger, die gisteren de postwagen uit Rouaan genomen had, kwam de smalle trap afstommelen van de enige herberg, die hier een zekere luxe vertoonde. De sporen van zijn laarzen en zijn degen kletterden alsof er een hele troep naar beneden kwam. Hij was een piepjong cavalerist uit het Vlaams leger, met officierstekens op zijn steek. Zijn hoofd raakte bijna de zware houten balken van de zoldering. Er was nog niemand in het gelagvertrek. Hij ging voor een spiegel staan en schikte met zijn handen
| |
| |
de zware blonde lokken, die hij met een zijden lintje achter zijn hoofd bij elkaar bond. Daarna sloeg hij de weerbarstige pluizen van zijn hemelsblauwe laken jas en begon met zijn omgeslagen mouw, waartegen een stuk donkkerrode velours afstak, zijn vergulde knopen op te wrijven. Op dezelfde wijze deed hij ook het met ivoor en zilverwerk versierde handvest van zijn degen blinken, waarop het wapen van de hertogen de Languais stond gegraveerd.
Een beetje ongeduldig begon hij door het vertrek heen en weer te lopen of ging door de groene glas-in-lood ruitjes naar buiten staan turen, terwijl hij aan de kleine sinistere dokter dacht, die met hem mee naar Parijs zou rijden en die seigneur de la Tourelle hem had aanbevolen voor zijn zuster, die na enkele gevaarlijke miskramen aan het hof van Versailles een ernstige ziekte had opgelopen. De jonge officier mijmerde met misprijzen over het waanzinnige leven te Versailles, waarvan de uitspattingen, de perversiteiten sedert het regentschap van de Duc d'Orleans geen geheimen meer waren. Met de komst van de jonge Lodewijk de Vijftiende was er enige hoop geweest op een gezondere hofhouding, maar weldra bleek ook deze vorst aan de meest schaamteloze verlokkingen toe te geven. Van zijn tante, de hertogin de Languais, van wie men zei, dat zij een der eerste minnaressen was geweest van de jonge koning had de cavalerie-officier de meest weerzinwekkende verhalen vernomen. Nu zij oud en bijna vergeten was, sprak zij er met afschuw over.
Nu was echter Lodewijk de Zestiende op de troon gekomen. Dat betekende het einde van orgieën en perverse feesten. De Zestiende was zijn regering begonnen, diep bekommerd over de nood van het volk. De hofadel spotte met hem en noemde hem de slotenmaker. De hervormers Turgot en Malherbes, die hij als ministers gekozen had, om de economische wanorde te regelen, moest hij weldra onder druk naar huis terug zenden. Een zelfde lot was de knappe Necker beschoren. In de vergadering van de Derde Stand was over deze invloed van het hof reeds herhaaldelijk
| |
| |
met groot misnoegen gesproken. Men fluisterde, dat Marie-Antoinette van Oosternijk, met wie de koning was gehuwd, een vreemde rol daarbij speelde....
De gedachten van de jonge militair werden nu onderbroken. Een halfslaperige vrouw kwam het vertrek binnen zij droeg in één hand een koperen teil. Toen zij de zijdeur openwierp, die op een kleinere eetkamer uitkwam. sloeg hem een geur van verse koffie tegemoet.
De vrouw keek hem even aan met een blik van bewondering van uit het zwart kristal van haar ogen en met een halfgeopende mond, die vochtig en rood was als een kers. Men zou haar leeftijd moeilijk kunnen gissen. Haar handen waren verweerd en aan de slapen en in de ontblote hals stonden de aderen der jaren reeds gezwollen. Ondanks de volle, ronde vorm van haar borsten en haar nog bevallig naar binnen buigende lendelijn, die bijna brutaal bij de heup opsprong, en waarop een brede hand rustte, moest zij reeds over de veertig zijn.
Hij zag de landelijke schoonheid van de vrouw en voelde zich ondanks zijn voorname herkomst vertrouwd met dit leven van bloed en melk. Met een gevoel van huiselijkheid begon hij in zijn handen te wrijven, terwijl hij zag, hoe zij uit een proviandkast de eieren nam, die zij op de rand van de teil in tweeën klopte en de schalen hoog optrok in de ruimte om van het slijmerig eiwit niets verloren te laten gaan.
Hij kwam dicht bij haar staan en keek nauwkeurig toe hoe zij de eieren met een houten lepel begon te kloppen. Zij zag hem vrijmoedig aan.
‘Ik zou wel iets daarvan voor mijn ontbijt kunnen gebruiken,’ zei hij gemoedelijk.
Maar zij bleef rustig door kloppen. Daarna ging zij zitten, nam uit een zoutpot een klont tussen haar brede vingertoppen en wreef deze met een kleine draaibeweging boven de ketel fijn. Zij wierp met haar hoofd een punt van de roodgebloemde doek naar achteren, die het donkerbruine haar tezamen hield gebonden. Alsof ze iets van haar lippen af te vegen had, streek ze even met de rug
| |
| |
van haar hand over het gelaat, keek hem weer met lichte verwondering aan en vroeg eensklaps: ‘Je bent niet van deze streek?’
‘Ik voel me overal thuis,’ lachte hij met zijn zwaar en sonoor geluid.
‘Je tongval is niet van hier.’
‘Ik moet terug naar Parijs...’ vervolgde hij, met het hoofd schuddend alsof het een teleurstelling voor hem was.
‘Parijs!’ viel ze hem in de rede... ‘Op mijn vijf-en-twintigste jaar ben ik er geweest met mijn vader, die er bij een lakenwever ging om zijn eigen linnengoed in te kopen. De heenreis had drie dagen geduurd. Het was niet de eerste keer dat mijn vader er kwam, maar ik geloofde mijn eigen ogen niet. Duizenden mensen op straat, die niets deden dan praten en zingen. De vrouwen gekleed en geverfd als prinsessen. De winkels vol kostbaarheden... en voitures... voitures. Maar ik was er ziek van het slechte eten. Het brood was er kleverig en muf en zelfs het water, dat langs de deuren werd verkocht uit kleine kuipen, rook naar schimmel...
Toen schrok ze van haar eigen praterij en kleurde rood tot achter de oren.
‘Zal ik U een zoete wijn schenken om de eetlust op te wekken...?’ vroeg ze plotseling met veel meer onderdanigheid en achting in haar stem.
‘Alhoewel ik een honger heb voor drie, is het toch een lofwaardig aanbod, dame!’
Het woord dame deed haar bijna duizelen van genoegen en schaamte tegelijkertijd.
Door een hand vol eelt en verweerd als de gestreepte blouse, waarvan de kleuren door zout en bleekwater waren weggevreten, werd het hoge glas op het tafelblad geplaatst en de wijn fonkelde lichtrood, ajuinkleurig, met die gloeiende weerschijn van cinaber en gebrande sienna, zoals men hem uit de gaarden kreeg van de zuidelijke hellingen tussen Médard en Cavignac. Minder navrant dan de druif op de hellingen van Bergerac, die met zijn
| |
| |
ronde chromaat-groene vrucht een sap schonk dat warm en transparant was als het goudglas der kathedralen.
De kleine dokter was intussen klaargekomen met zijn zorgvuldig toilet. Hij was zeer ingenomen met zijn reisgezelschap. Het Engelse diploma had hem nieuwe deuren geopend. De jonge officier behoorde tot een der aanzienlijkste families, die rondom het hof hun macht bleven handhaven.
Hij bekeek nauwkeurig zijn tanden in het ronde spiegelrozet boven de waskom en begon ze in te wrijven met een eigen mengsel van krijtpoeder en pepermuntalcohol. Hij spoelde de bittere smaak weg uit zijn mond, die was overgebleven van een copieus en veel te laat verorberd avondmaal.
Het moest hier nog een vrij welvarende landstreek zijn, dacht hij. Had hij niet gehoord, dat nog meer oostelijk, de legers, die er in garnizoenen lagen uit de streek zelf zonder moeilijkheden geravitailleerd werden? In het Ile-de-France was het anders gesteld. Nauwelijks was hij aan wal in Frankrijk of hij vernam de meest opwindende verhalen over een moeilijk te bedwingen banditisme rondom de hoofdstad. Gehele roverbenden, hongerige volksgroepen, waren zelfs op tactische wijze en in geordende samenwerking de Parijse stadspoorten binnengedrongen. Zij hadden winkels en huizen van rijke handelaars geplunderd.
Hij zag in de spiegel hoe vaal en blauwig zijn huid was deze morgen en hij bracht een weinig rozige poeder aan op zijn kaken. Hij had iets van een toneelspeler en hij dacht met een gevoel van zelfverzekerdheid terug aan de dagen, dat hij als een harlekijn op de wijnton had staan orakelen, in de zuidelijke dorpen van dit zelfde land tussen de Gironde en Garonne, met zijn witbepoederd gelaat in een lang zwart kleed vol zilveren sterren.
Er speelde een meewarige glimlach rondom zijn mond. Alles aan zijn kop hinderde hem, maar hij strikte met een bijna vrouwelijk genoegen de sneeuwblanke das van
| |
| |
damastzijde, waarboven zijn heerserskin stak. Zijn schouders zaten hoekig in het donkergroene moiré van zijn jaquet, dat hij te Rouaan had laten vervaardigen. Hij was nu zeer opgetogen. Nauwelijks immers was hij te Rouaan aangekomen of hij had van een boekhandelaar vernomen dat de Franse editie van zijn ‘Philosophical Essay on Man’, dat in Amsterdam gedrukt was, aan de Franse grens was vastgehouden. Bij het eerste bericht was zijn hart van vreugde opgesprongen, want voor zijn geest doemde reeds een internationaal ‘filosofen-kabaal’ op, waarvan hij het brandpunt worden zou. Na enkele dagen bleek het geval echter alleen maar te wijten aan een verkeerde adressering. Zijn geestdrift verminderde daarom echter niet, want onmiddellijk reeds bemerkte hij met welke een enthousiasme zelfs in de Franse provincie-steden het laatste deel van de ‘Encyclopedie’ werd begroet. Heel Frankrijk werkte daar met zijn intelligentia aan mede. Diderot, die er de schepper van was, had een beroep gedaan op alle schrijvers en publicisten, geschiedschrijvers en kroniekers, romanciers en beiletristen, dichters en rethorici, filosofen en wetenschapslieden, professoren en doktoren, economen en politici met en zonder talent. Tegenstanders en bemiddelaars, atheïsten, deïsten, alle strekkingen, religies, stromingen zowel revolutionnaire als conservatieve, waren er in vertegenwoordigd. Velen had dit universeel werk in de gevangenis gebracht om de vrijheid der gedachten, die er in sprak.
Jean-Paul Marat, die zijn Engels diploma als een toorts in zijn gedachten en verwachtingen droeg, dacht dat Diderot hem ongetwijfeld zou smeken om aan de Encyclopedie mee te werken, zeker wanneer de gevierde meester kennis genomen zou hebben van de stoutmoedige denkbeelden, die hij in zijn ‘Essai de l'Homme’ had ontwikkeld. Zijn optimisme won het ook deze morgen van het misselijke gevoel, dat hij vaak gewaar werd, rechts van de maagholte, daags na een maal van in olie gebakken spijzen. Hij zou over deze soms hinderlijke galstoornis weldra met een van zijn illustere collega's praten.
| |
| |
Onder in de gelagkamer klonken nu luidruchtige stemmen. De zon, die boven de rand van het heuvelplateau uitgerezen was, wierp met felle bundels de warmte door het raam, dat het licht in duizenden zeegroene splinters verbrak. De luchtbellen en verdikkingen van het oude vensterglas vibreerden als kleine lichtwebben. Een aantal reizigers zat zich te goed te doen aan de geroerde eieren met ham. Sommigen kluifden een halve koude kip af en aten daarbij hun ochtendbroodjes van bros, warm, geolied schilferdeeg. Zij letten niet op het geschreeuw van de waardin, die af en toe met een nasaal geluid door een deurspleet roepen ging: ‘Mart... ine...!’
Maar van achter die deur kwam geen levensteken.
In de bijkeuken stond een enorme man een reerug te snijden. Een oude man, die zijn lange vilten puntmuts, welke nog aan de tijd van Hendrik de Vierde herinnerde, met een onderdanig maar groots gebaar voor de gasten tot aan de grond een cirkel in de ruimte deed beschrijven, kwam telkens de gebruikte tafelborden wegdragen.
De vrouw bleef hardnekkig het meisje roepen en haar scheldwoorden vermenigvuldigden zich achter de deurspleet.
Langs de trap kwamen voeten met een paar sprongen naar beneden. In het gangetje achter de deur naderde een tegenmopperende stem.
‘Wat heb je toch, ongeduldig mens, wil je soms dat ik met... dat ik... aan drie kanten van het huis tegelijk kan zijn... binnenkort beginnen we hier om vier uur 's morgens... nee zeg...’
‘Zou je niet geloven...’, zuchtte de vrouw in de richting van een gast, die uit dit dorp moest zijn... ‘er hangen geen spiegels genoeg in huis... maar een dweil uitwringen dat kunnen ze niet. Wat een jeugd... als het niet mijn bloedeigen dochter was...’
Zij kwam binnenvallen, maar evenmin als het gelaat van de bazin kwaadaardig van uitdrukking bleek bij deze
| |
| |
litanie, was dat van Martine vertoornd. Integendeel. Een wilde, ongekamde, glanzende haardos verscheen het eerst in het vertrek. Zij wierp een snelle blik op de bezoekers. De jonge officier zag deze warme ogen aan hem voorbijgaan, haar huid die goudbruin was met rode blossen als een rijpe perzik. Zij wierp haar tors met een ruk om.
‘Sla de luiken toe!’ riep de oudere vrouw, ‘het wordt heet vandaag.’ Zij liep met blote voeten in haar gevlochten muiltjes, wippend op de voorvoet, en de zool van het lichte schoeisel telkens tegen haar hielen aankleppend. Haar gehele lijf wiegde op dit rhythme mee. Bijna uitdagend stoof zij naar buiten en klapte de luiken toe.
Er viel een aangename half-schemer in het vertrek, met hier en daar op de dingen de schuine, korte lichtstrepen van de zon, die door de luikrichels drong. Buiten riep iemand iets naar het jonge meisje en de warmte steeg er als met sprongen, zodat het reeds goed was hier te zitten, in de koelte bij een glas voortreffelijke landwijn en waar de levende schoonheid plotseling als een bloeiende appeltak in het azuren hemelveld van het bestaan opensprong. De jeugdige duc de Languais dacht met tegenzin aan de grote stad. Hij hield niet van haar gemaniëreerd leven en van haar ongezonde, opgesmukte vrouwen. Maar intussen was de dokter hem komen begroeten en hij had in het geheel niet kunnen vermoeden met welk een fantastische droomkastelen voor ogen deze kleine, lelijke, in zich zelf gekeerde man op de postwagen wachtte; want geen schijn van ongeduld viel in zijn kalme houding te ontdekken.
|
|