| |
| |
| |
V
De reiziger, die het drinkgelag van St.-Martin's-Lane binnenstapte, droeg een grijze kapmantel, die naar ransige vetten en naar verzuurd zweet stonk. De Londenaars, die deze buurt bezochten zouden hem zeker gehouden hebben voor een van de vele kunstenaars, die elkander hier ontmoetten. Er waren op dit tijdstip veel buitenlanders in de Engelse hoofdstad, want de wijsgerige liberale wind, die van hieruit naar het buitenland waaide, betekende een geheimzinnige aantrekkingskracht. Men kon niet beweren, dat het de ongemene bloei der Britse kunst was, die hen daar te zamen stromen deed, zoals dat het geval was in Italië. Sir Josua Reynolds, George Romney en Thomas Gainsborough waren er de gevierde meesters van het ogenblik, maar in hun werk was niets te vinden van de sociale omwentelingen, welke in de lucht hingen.
De reiziger, die hier binnenkwam, was de kleine wonderdokter, wiens naam een jaar geleden nog door de Franse provincie klonk als een toverwoord, dat verminkten en melaatsen deed toestromen. Hij had getracht ook in Londen zijn beroep uit te oefenen, maar hij had al snel ontdekt dat het Engelse volk minder bijgelovig was dan het Franse, ja zelfs wantrouwig stond tegenover slagwoorden en formules, die in Frankrijk een volksoploop konden veroorzaken. Zelfs met zijn gefingeerde dokterstitel had hij weinig klanten weten te werven. Na enkele weken begon hij dan ook honger te lijden en in een vlaag van grote ontmoediging was hij weer gaan schrijven. Het waren slechts vluchtige en meestal bittere gevoelens, die hij noteerde. De Londense winter was koud en vochtig en gedurende enkele weken leed hij aan een longontsteking, die hem nog meer deed vermageren en zijn bleekgeel gelaat met donkere schaduwen tekende.
| |
| |
Toen hij nauwelijks de kracht hervonden had om op de benen te staan, had hij in uiterste schaamte hier en daar de hand uitgestoken om wat geld bij elkaar te bedelen. In een der kroegen van St.-Martins-Lane ging hij melk met jenever drinken om krachten te herwinnen en hij bleef er vaak hele middagen vertoeven bij het haardvuur. Op een avond zag een Sardijns schilder hem in zijn brede donkere kapmantel binnenkomen en schetste hem snel in zijn tekenboek. Leoni Cargino werkte op dat ogenblik in Londen voor de Hertog van Brydell aan zijn schilderij ‘de Pelgrims’ en hij was door Marat's verschijning zo getroffen, dat hij hem op zijn doek vooraan onder de ‘hongerigen’ schilderen wou. Marat maakte kennis met de schilder, die zich ontpopte als Sardiniër en hij was blij, dat hij in dit land vol mist en menselijke gereserveerdheid een kameraad gevonden had. Op het atelier van Leoni heerste een betrekkelijke weelde en dank zij enkele andere vrienden van de schilder, aan wie hij spoedig zijn wijsgerige kennis had weten te openbaren, kwam hij niet om van de honger. Wanneer hij met Rousseau's natuurbegrippen, waarin hij zelf niet meer geloofde, begon te goochelen, hingen zij aan zijn lippen. Hij bezat een overredingskracht, hij verdedigde zijn stellingen met zoveel kracht, dat al wie naar hem luisterde een vreemde, onverklaarbare invloed onderging. Zijn uiterlijk werkte daar zeker toe mee. Speelde hij de ernstige, dan stond de bleekheid van zijn gelaat, met de dreigende kin, de fel gesneden en hooggebouwde jukbeenderen, de donkere oogholten, als een onaantastbaar bolwerk van edele gedachten. Wanneer de spot en de ironie door zijn woorden spookten en hij met korte betogen, raak en venijnig, tegenstanders trof, dan speelde er een gevaarlijke vonk in zijn oogappels en de wanglijn tussen de platgedrukte neusvleugels en de mondhoek had iets van een diepe grijns. Zijn afzichtelijkheid had dan een grote aantrekkingskracht. Hij werd dit gewaar, want
in zijn uren van eenzaamheid kroop hij met een intens genoegen voor de spiegel en begon er in zijn eentje allerlei
| |
| |
gefingeerde stellingen te bestrijden, waarbij hij zijn eigen gelaatsexpressies nauwkeurig gadesloeg en deze zelfs aan bepaalde correcties onderwierp. Lange tijd had Marat geleden onder het besef dat hij een gedrochtelijk uiterlijk had. Maar nu groeide uit die lelijkheid plotseling een meerwaardigheidsgevoel. Hij merkte dat zijn felle kop met de bijna dierlijk sensuele mond op bepaalde vrouwen een sterke indruk achterliet en in zijn hart kwam een nieuwe listigheid, die tot dan toe noch zijn gevoelens, noch zijn gedachten had beziggehouden.
Na een onrustige nacht, temidden van het gezelschap op Leoni's atelier, keerde Jean-Paul Marat vaak met een gevoel van heimwee huiswaarts. Hij had nu een kamer betrokken niet ver van de oude Muntslagersstraat, vanwaar hij in de vroege morgenuren het grijze stadssilhouet meestal uit een eerst ondoordringbare nevel zag opdoemen. De brandewijn en de Engelse tabak lieten in hem een wee en brandend gevoel achter, dat zich in de maagholte samenbalde. Zijn gedachten waren dan een onontwarbaar kluwen. Na zulk een nacht sliep hij niet. Bitterheid besloop hem over het feit dat hij niet in een of andere discussie had uitgeblonken. Argumenten, die hij vergeten had, doken plots in hem op. Dan werd het hem ineens duidelijk dat hij kostbare tijd aan het verliezen was met vernuftige beuzelarijen. Daar door heen liep steeds de optelsom van inkomsten en schulden, zijn heimwee, zijn honger, zijn vervreemding van het volk, dat hij benaderen wilde, maar dat ver en onbewogen van hem verwijderd leek. Met een onverklaarbaar heimwee dacht hij aan de hartstochtelijkheid, die hij zelfs, onder het Franse gepeupel had waargenomen. Alles was hier in Engeland als een bolwerk van schijnverhoudingen. Hij tastte met zijn gedachten de personen af, die hij had ontmoet. Er was er één die hem zeer had geboeid. Hij had haar bij de kennismaking zijn landgenote genoemd. Het was de jonge Zwitserse schilderes Angelica Kauffmann, die vaker bij Leoni haar verven had doen malen door de voortreffelijke kleurbereider, die de Sardiniër in
| |
| |
dienst had. Zij was nog zeer jong, maar stond in hoog aanzien, zowel om haar uiterlijke schoonheid als om haar zeer gevoelige portretteerkunst. Al zijn gedachten concentreerden zich nu op haar. Misschien was het wel de eerste maal dat hij het verlangen naar vrouwelijke tederheid zo sterk had ervaren.
Men fluisterde over haar de vreemdste verhalen. Maar het deerde hem niet. Misschien werd wel juist daarom zijn gevoel voor haar nog aangewakkerd. Hij wist dat zij zich in de salons der adellijke lieden evenzeer thuis voelde als in de huizen van handelslieden en de kamer der kunstenaars. Haar opsmuk getuigde van een bijzondere smaak, doch was eenvoudig. Zelden tooide zij zich met de snuisterijtjes, die uit Parijs werden overgebracht en waarop vrouwen blijkbaar zeer waren gesteld. Zij hield van strakheid in haar toiletten maar koos haar kleuren met opvallend raffinement. Haar kleine coupé met witte schimmel werd gereden door een stoere koetsier, wiens jas denken deed aan de cavaleristenuniform van Frederik-Wilhelm van Pruisen. Zij bewoonde een eigen hotel in Barrowstreet, dat versierd was met exotische voorwerpen en doeken van grote meesters, waaronder een Tiepolo, die de Londense kunsthandelaars haar benijdden.
Haar beeltenis kwam hem telkens weer voor ogen en dan herinnerde hij zich met verdubbelde wrangheid zijn schamele, maatschappelijke positie en de vele schulden, waarin hij stak.
Een uur lang had de gesloten karos stapvoets over de ongelijke stenen van de straten in het oostelijk stadsdeel rondgeschommeld. De twee mensen binnen hadden het gebroken rhythme der raderen vergeten en het was alsof zij zich in deze kleine duisternis teruggetrokken hadden uit de rivierdampen, die hier over de kaden slierden en in de kleren drongen. Hun stemmen fluisterden.
‘Ja ik was wel vaak eenzaam’, bekende Jean-Paul met een oprechtheid in zijn stem, waaraan zij niet twijfelen kon.
| |
| |
‘Je stemt mij droevig’, antwoordde ze. ‘Wanneer ik je spreken hoor tussen de anderen, tril ik soms van de ongenaakbaarheid in je woorden en nauwelijks ben ik met je alleen, of je wordt zwijgzaam en triest...’
‘Het is omdat ik de dagen voorbij laat gaan...’
‘Maar ben je dan niet gelukkig bij me?’ vroeg ze hem bijna smekend.
‘Ik heb nooit zoveel liefde gekend, Angelica...’
‘Herinner je je die ochtend,’ viel ze hem nu weer opgetogen in de rede, ‘dat je de hele nacht gezworven had. Je zei me: Ik kom van Westminster. Je laarzen en je mantel zaten onder het slijk. Je hebt bij mij een bad genomen, dat Marjorie voor mij met kruiden had bereid... Herinner je je die morgen? Het ontbijt smaakte ons beiden heerlijk en toen je me voor het eerst gekust had, zei je met diezelfde droevige stem, die ik nooit heb kunnen vergeten: ‘Nu moet ik terug naar Frankrijk, Angelica,...’ en ik klapte van plezier in mijn handen en riep: ‘Ik ga mee naar Parijs. Mijn kleuren zijn zo grijs geworden in dit land, ik heb behoefte aan blauwe hemelen en aan zon.’ Maar je sneed mijn vreugde af met bitterheid in je woorden: ‘In Parijs schijnt nog lang geen zon in het hart der mensen...’ Enkele weken later begreep ik wat dit beduidde, toen we lazen dat de koninklijke garde op het volk geschoten had en je me zei, dat een rood en bloedend Frankrijk de wereld ten voorbeeld wezen zou; want dat de dag zou komen dat het volk op de koninklijke garde schieten zou...
‘Begrijp je Angelica, waarom ik naar Frankrijk wil.’
‘Het volk zal om je lachen, Jean-Paul, jouw gevoelens zijn te nobel voor het gepeupel...’
Hij antwoordde niet meer. Misschien had hij niet eens meer gehoord wat zij zei. Zijn gedachten waren plotseling met een vreemd geweld gevuld.
Op deze momenten voelde Angelica aan haar handen die mannelijke tederheid van Marat ontglippen. Zij hadden uren gekend van een grenzeloze overgave. Maar het leek of hij soms door een onzichtbare hand werd ge- | |
| |
raakt. Hij kon dan zelfs bits en hard worden. Ontweek alle vrouwelijke zachtheid en probeerde haar te ontvluchten.
Ook nu was het weer of er een andere wereld tussen hen beiden opdoemde, een wereld die voor haar ontoegankelijk was.
De karos was even stil blijven staan. Marat keek afwezig en somber door het ruitje, dat hij met een ruk naar beneden trok. Er waaide een natte vlaag nachtwind naar binnen. De twee oude abdijtorens aan de overkant van het water staken als massieve zuilen in de nachthemel. Als een zwarte dreigende schim doemde dit stenen eiland op uit de aarde. Zij hoorden het water van de Theems aan de randen van basalt lekken, als het lispelen van kleine, gedempte stemmen.
‘Ten koste van duizenden doden is dit eiland opgetrokken,’ zei Marat somber.
Maar zij antwoordde niet. Beiden staarden zij naar de wolk, die als een kolossale gekartelde inktvlek door het maanlicht dreef en over het kantwerk van steen een onaardse luister wierp.
Alle grootheid heeft iets onheilspellends, dacht hij en als om zijn eigen somberheid te ontvluchten, riep hij lichtelijk geïrriteerd door het portierraam: ‘Wat in hemelsnaam mankeren je paarden, man! Vooruit, haast je wat, breng ons naar Barrowstreet!’
Hij stootte het raampje omhoog en zocht in de schemering naar Angelica's handen. Hij streelde ze en fluisterde weer opeens met ontroerende zachtheid: ‘Weibchen... zoet Weibchen... hoelang zal ik nog bij je kunnen blijven...’
En zonder verder nog over zijn toekomstige reizen te spreken, kwamen ze aan haar hotel in Barrowstreet, waar ze nu reeds drie maanden samen leefden.
Marat liet geen dag voorbijgaan zonder zijn honger naar exacte wetenschappen te stillen, gedreven door die geheimzinnige stootkracht, diep in hem, en meer en meer
| |
| |
aangevreten door de zucht om zijn stem te doen gelden onder de groten van de wereld. Gehele dagen verbleef hij in de bibliotheken, die in Londen voor iedereen openstonden. Hij bladerde opnieuw Descartes door, om hem op vergissingen te betrappen.
Hij vond, dat de grote denkkracht van Descartes gestoord werd door zijn verwrongen, metaphysische complexen. Hij was verrukt over de geschriften van David Hume en hij was er meer dan ooit van overtuigd, zoals de zesentwintigjarige Engelse denker reeds in zijn ‘Treatise on Human Nature’ had bewezen, dat ‘er veel vernieling moest worden aangericht, om het mensdom van veel valse illusies te bevrijden’.
Hij probeerde soms een brug te slaan tussen het natuuridealisme van Rousseau en Hume's materialisme. Dan werpt hij zich op de studie der natuurkundigen. De werken van Newton over het licht, de astronomische ontdekkingen van Halley, de dier- en plantkunde van Buffon en Roy, en de wetenschap over het geluid van Bayle. Hij noteert en schrijft. Zoekt en corrigeert. Werpt zich vol wanhoop in Angelica's armen. Vergeet zijn weldadige vrienden en Leoni, die hem van de hongerdood gered hebben. Hij heeft geen ogenblik tijd meer om aan zijn levensonderhoud te denken. Hij heeft een dak, een warm bad, een weelderig gedekte tafel, een aantrekkelijke vriendin, die hem hartstochtelijk bemint. Maar hij heeft ook die andere honger en uit deze duistere gedachtenstrijd over de verschillende denksystemen en de zucht om beluisterd te worden door de wereld groeit het geschrift, dat hij in 1773 te Londen doet verschijnen onder de titel ‘A Philosophical Essay on Man’.
Marat heeft zich niet uit zijn verwarringen kunnen losvechten. Hij heeft uit de vele wijsgerige geschriften van zijn tijd geen synthese kunnen distilleren. Maar dronken van het verlangen om de aandacht op zich te vestigen, blijkt uit zijn stijl een bijna venijnige bezieling en een brutale bewijskracht, die aan de toon van een listig volksmenner denken doen. Met sluwheid heeft hij
| |
| |
gepoogd de groten tegen elkaar uit te spelen. Hij stelt zijn betoog zo op, dat allen het eens zijn over de beledigingen, behalve die aan hun eigen adres. Hij spot met Montesquieu, die de kracht mist om een volledig werk te scheppen. Hij verwijt aan Pascal en Voltaire dat ze verwarring en problemen in de wereld brengen in plaats van helderheid; en hij pluist op groteske wijze hun opgeblazen orakelpraatjes uit elkaar. Helvetius, die een der rijkste mensen van Frankrijk geworden was met zijn stoutmoedige denkbeelden over de deugd en het egoïsme, wordt even ongenadig onderhanden genomen. De opgekomen vrijdenkende burgerij zag in Helvetius een van haar baanbrekers; Marat spuwde al zijn ressentiment uit tegen deze nieuwe godheid.
Zijn boek werd echter in Engeland niet verkocht. Het publiek kende deze wereldomverwerper nog niet. Wie zou naar hem luisteren. Zelfs de weinige vrienden, die hem in St.-Martins-Lane hadden leren kennen, waren over zoveel gal verbaasd. Marat ervaart deze onverschilligheid. Hij ondergaat ze als een minachtende spot. Hij is dieper gekrenkt dan ooit. Hij spreekt nog slechts op de meest krenkende wijze over de anderen en zelfs Angelica begint in zijn gelaat op bepaalde ogenblikken iets weerzinwekkends te ontdekken.
Zij sust zich met de gedachte, dat Jean-Paul in een overspannen toestand vertoeft. Op een zomerse dag, als hij door een der vertrekken, waar zij aan haar schilderijen werkt, loopt te ijsberen met zijn verwilderde, zwarte haren over het voorhoofd en met het witte linnen hemd open op zijn behaarde borstkas, komt hij met een dreigende uitdrukking op het gelaat voor het familieportret staan van de graven van Kingsburwood.
Hij haalt diep adem. Wanneer zijn blikken over de donzige prinsesjes glijden met de sierlijke hazewinden ontglipt hem een sarcastisch lachje. Plotseling wendt hij zich tot Angelica en zegt: ‘Dit mensentype heeft afgedaan, Angelica Kauffmann.’
Zij trotseert hem met geforceerde liefheid, terwijl ze
| |
| |
onder de afstotende uitdrukking van mond en ogen in elkaar krimpt, en antwoordt: ‘Vind je ze niet om te knuffelen deze alleraardigste adelheidjes... waar zou je zoveel fijnheid en zoveel gratie vinden...?’
Hij haalt de schouders op. Dit is geen nederlaag, maar er groeit een niet te beheersen verachting in hem voor deze vrouw, die dag in dag uit haar tijd verdoet met het schilderen van satijnen strikken en gepoederde pijpenkrullen. Zijn oog valt op een paletmes waarmee de hard geworden verven van het palet worden gekrabd. Hij grijpt het en haalt het met één ruk door de scheurende vezelstof onder de verf. Als een enorme wond staat het vernietigd schilderij tussen hem en Angelica. Eerst wil zij hem naar het hoofd werpen, wat zij in haar handen heeft; maar dan, als ze zijn gezicht ziet, waarop een smartelijke verslagenheid staat, loopt zij schreiend het vertrek uit.
Heeft Marat het vernederende leven pogen terug te slaan? Is zijn gekweld gemoed in deze baldadigheid uitgebarsten?
Enkele dagen later vertrekt hij naar het graafschap van Northumberland, waar hem in New-Castle een betrekking als veearts aangeboden werd door een van de kennissen, die in Barrowstreet kwamen. Maar hij blijft niet lang in het Noorden van Engeland.
Op een avond, voor het Kerstfeest van dat jaar, staat hij weer voor de deur van Barrowstreet. Een Angelica, die tegelijk door haat en liefde verscheurd werd, tussen afschuw en brandend verlangen, staat voor hem.
‘Angelica, wil je mij helpen,’ vraagt hij schuchter.
Er lopen tranen over haar wangen.
Misschien weet zij, dat hij niet alleen uit liefde gekomen is, maar misschien is zij reeds een deel geworden van dit ziedende bestaan, dat in deze gekwelde mens naar zijn bestemming zoekt! Hij is gekomen om haar hulp. Niet omdat hij behoefte heeft om haar handen te voelen en haar warme mond. Niet om haar te bezitten. In deze
| |
| |
vraag van Jean-Paul steekt reeds de vernedering door haar hart, maar zij dringt die pijn weg uit haar gevoelens, want kan een man dit aan een vrouw vragen, wanneer hij zich zelf niet aan haar uitlevert?
Hij blijft; en zo herneemt het bestaan van deze twee mensen zijn rechten, zijn tragische rechten, de ontgoocheling ten spijt, want veel pijn kan wel een enkel ogenblik in een lichamelijke tederheid worden opgelost. Niemand heeft aan het penseel van Angelica Kauffmann waargenomen, dat zij soms schreiend begonnen is te borstelen aan de ragfijne kanten mouwen en de vochtige snuitjes der sierhonden en de pruilende kersrode lipjes der rijkgetooide freules.
Marat's hart is wederom opgesprongen en klopt elke dag van nieuwe opwinding. Engeland beleeft met een hartstochtelijke aandacht het conflict tussen de kiezers en het Lagerhuis. De hechtenis van Wilkes had het koppige Engelse volk uitgedaagd! In 1774 bereikte die strijd zijn hoogtepunt. Pitt schaarde zich aan de zijde der kiezers.
De politieke activiteit grijpt Marat aan.
‘De wijsbegeerte is het spel van voorbije tijden’, herhaalt hij aan iedereen, die het horen wil.
‘Hoe is het mogelijk,’ zegt hij tegen Angelica, ‘dat ik mij zo druk heb kunnen maken over de geschriften der wijsgeren, alsof de daadwerkelijke politiek niet van het hoogste belang is in onze tijd. Het volk moet leiders hebben! Mensen, die tegen de prinsen òp kunnen en tegen hun lakeien, die ze in zogenaamde huizen van afgevaardigden op sierlijke zetels hebben geplaatst om hun ijdelheid te strelen. Het volk bestaat uit een massa imbecielen; zij die ziende zijn moeten hen uit hun slavernij rukken!’
Hij noemt de Engelsen zijn landgenoten. En eindelijk verschijnt zijn geschrift ‘De Ketenen der Slavernij’. Zijn betoog opent met een vurige oproep om het bewind omver te stoten, dat niet oprecht de volkseisen inwilligt. Ook de religie valt hij nu in het openbaar aan. ‘Hoe zou- | |
| |
den zij de wereld kunnen regeren, die uitroepen, dat hun rijk niet van deze wereld is!’
Daarbij laat hij het niet. Hij trekt de graafschappen in en reist zelfs naar Edinburgh om er de Schotten te overtuigen. Zijn nieuwe boeken worden echter evenmin gelezen of gekocht als de vorige. Maar hij rust niet, hij legt zich bij deze miskenning niet neer.
Op een dag komt hij vluchtig binnen bij Angelica.
‘Mijn tijd is gekomen,’ zegt hij, ‘vaarwel Angelica. Liever zou ik mijn hele leven bij je blijven om van je liefde te genieten, maar het is onze plicht om het gemenebest vóór alles te stellen.’
Hij laat haar ziek en bedroefd achter. Hij verbindt zich op listige wijze met twee volksvertegenwoordigers, beiden dokters. Hij is hun spreektrompet en hun secretaris. Hij poogt hierdoor zijn nieuw werk aan de man te brengen, maar ook als dit mislukt, dan kent hij toch één overwinning, want door hun bemiddeling verkrijgt hij de titel en de perkamenten van de Schotse Universiteit van St. Andrew, als dokter in de medische wetenschap. Hij wordt lid van de vrijmetselaarsloge. In de lente van 1776 ontscheept hij te Le Havre, met een droombeeld vol nieuwe verwachtingen voor ogen: Parijs!
|
|