| |
| |
| |
III
Op een zachte herfstmorgen in Bordeaux hield een karos stil voor het gebeeldhouwde portaal van de woning, die eertijds voor de Hertog van Bressignac gebouwd was door een der beroemdste architecten van de Zonnekoning. Het was maar een eenvoudig rijtuig, zoals men zelden stil zag staan voor het poorthuis van de familie Nairac, die sinds enkele jaren dit stedelijk paleis bewoonde. Nairac had zich met zijn kanonnengieterij omhoog gewerkt tot een der belangrijkste industriëlen van het vasteland en zijn economische macht strekte zich uit tot ver over de oceaan.
Jean-Paul werd overrompeld door een gevoel van nietigheid. Hij verzette zich daartegen. Hij had immers uit de hekelschriften van de gevierde schrijvers geleerd, hoeveel onbenulligheid er vaak schuil ging achter deze rijk versierde gevels. Er steeg een vijandig gevoel in hem op tegen zijn meester, zelfs voordat hij met hem had kennis gemaakt. Ging hij zich niet onderwerpen aan zijn tegenstander? Zijn kleren leken hem provincialer en armzaliger dan ooit. Hij had wel willen weglopen om zich eerst in het sierlijk en modieuze vest van een dezer lieden te steken, die hij in de stad luchtig in de open cabriolets had zien rondrijden, vergezeld van vrouwen in lichte roze en gele zijde. Zelfs de palfreniers, die achter hun meesters stonden, waren hier rijkelijk uitgedost. Hij had zich nooit een stad kunnen voorstellen met zoveel weelde, met zoveel winkels vol frivoliteiten, met zoveel luxe rijtuigen, met zoveel mensen, die blijkbaar niets anders te doen hadden, dan tegen elkaar te knikken en te buigen. De vrouwen leken hem vrijmoedig en onbeschaamd; de mannen verwijfd en geparfumeerd.
Toch stak op vele plaatsen de naakte werkelijkheid door deze schijn van welvaart. Het bitter overschot van
| |
| |
de zegepraal en de nederlagen der Bourbonse legers lag er langs de weg. Verminkten, die op een drempelsteen verhalen zaten af te ratelen over de veldslagen van Condé en Turenne, die door de jongere generatie al waren vergeten.
De bedelaars van Bordeaux rammelden nog altijd met hun koperen bekers en - anders dan die van Parijs - zij prezen de koning en zijn grote generaals nog steeds. Zij toonden opvallend hun verminkingen en loofden het vaderland. Sommigen zaten er in het openbaar weg te teren aan de verwondingen van hun afgeschoten ledematen, welke men door de verscheurde lompen heen kon zien en ruiken. Neen, aan de bedelaars kon men de groeiende volkswoede niet bemerken. Het was hun taak de hovelingen te vleien zoals de hovelingen de koning vleiden. En wat dit laatste betreft: nog nimmer had het hof zulk een schare van vleiers gekend. Zij stelden alles in het werk om de vorst te verhinderen aan het volk te denken. Niets of niemand mocht hem aan zijn vorstelijke taak herinneren. Daarom werden de eerlijksten uit zijn omgeving achter de tralies geworpen, de goede priesters van rebellie beschuldigd en ter dood veroordeeld, de protestanten uitgemoord, de Jezuïetenorde ontbonden en het parlement naar huis gezonden. De hofmeesters waren zo nauwkeurig in het uitvoeren van hun voorzorgsmaatregelen, dat zij uit het kasteel van Choisy een groot schilderij deden weghalen, dat een Romeinse keizer voorstelde, die brood aan het volk uitdeelde.
Maar toch wist de Koning alles wat in zijn omgeving gebeurde. Hij had een geheime dienst georganiseerd en het hoofd van het Parijse postwezen stelde hem op de hoogte van alle liefdes- en politieke intrigues. Het was een verzet voor hem, temidden van zoveel verveling... Hij zei over zijn Minister-Kanselier Maupeou ‘Mijn kamerheer is een schurk, maar ik heb hem nodig’. Er waren geen geheimen voor de Koning, maar er waren ook geen geheimen meer voor het volk. Het land bloedde aan duizend wonden. De oorlogen hadden het uitgeput.
| |
| |
Het volk sleepte zijn bestaan voort van dag tot dag en de enigen die aan het komende ontij zouden ontstijgen, waren de nieuwe zakenlieden, die, verzekerd van hun eigen welstand, de adel minachtten en het volk uitbuitten. Zij hadden de tijd, het geld en de conjunctuur aan hun zijde.
Nairac was een van dezen.
Enkele dagen nadat Jean-Paul Marat in het huis van de Nairacs zijn intrek genomen had als leermeester van de drie oudste kinderen, werd hij eerst duidelijk gewaar, dat hij ondanks zijn titel van leermeester tot de dienstboden behoorde. Wel at hij niet aan de tafel der knechten, maar de huiskamers en de salons van mijnheer en mevrouw de Nairac waren voor hem niet toegankelijk. Mevrouw Marguerite de Nairac had nochtans op hem een sympathieke indruk gemaakt. Zij was niet alleen een landgenote, die hij misschien in zijn eigen land zou hebben gehaat vanwege haar welstand... doch zij leek zeer intelligent en gevoelig. Zij had haar eigen vertrekken en besteedde een groot gedeelte van de morgenuren aan het bespelen van een clavecymbel. Zij had een grote verering voor de Franse musici en speelde werken van Lulli, Perrin en Couperin op een voortreffelijke wijze.
‘Mijnheer Marat,’ had zij gezegd, ‘ik hoop dat U mijn kinderen niet alleen onderwijzen zult in de rekenkunst en de geschiedenis, maar dat gij voor hen ook een voorbeeld wezen zult van orde en rechtschapenheid. Het lijkt er meer en meer op dat onze gemeenschap deze begrippen niet meer waardeert.’
Hij had dit beaamd. Hij had een opwelling moeten onderdrukken, om met enthousiasme Rousseau aan te halen om haar te tonen, dat hij niet zo'n provinciaal was als zij wel denken zou. Maar hij bedacht zich op tijd en zweeg.
De Nairac zelf besteedde weinig aandacht aan hem en begroette hem koel, zonder enig teken van toenadering. De vrienden van het huis hadden slechts een vluchtige
| |
| |
belangstelling voor zijn lelijkheid. Hij trachtte deze rumoerige lieden, waaronder zich ook vele jonge edelen bevonden, niet onder het oog te komen. Zijn minderwaardig uiterlijk hinderde hem evenzeer als zijn ondergeschikte plaats in deze wereld. Om aan die kwelling te ontkomen vluchtte hij in een fantasie, waarin hij zich zelf de vernuftigste gesprekken zag leiden, gesprekken waarbij hij de aandacht en de bewondering der hoogbeschaafde vrouwen trok. Hij stelde zich voor betrokken te zijn in hun amoureuze geschiedenissen, want deze bleken een belangrijk deel van hun bestaan in beslag te nemen. Een andermaal, als hij de verhalen der dienstboden hoorde over sommige huisvrienden, verheugde hij zich over hun nederlagen, in liefdes-affaires. Hij leerde wel inzien dat charme door de vrouwen meer werd gewaardeerd dan wijsheid. Maar, zo verzekerde hij zich zelf, de gala-uniform maakt niet de minister. Hij voelde zich door een onzichtbare arm teruggedrongen in een eenzaamheid, van waaruit hij zijn revanche nemen zou. Wanneer de tijd aanbreekt dat de kinderen van het volk niet meer bukken zullen, is ook mijn dag gekomen, dacht hij, en het was op een van deze ogenblikken dat hij voor een spiegel zijn gepoederde pruik had afgerukt en het ruige zwarte krulhaar op het misvormde voorhoofd had zien vallen.
Dit is een piratenkop, dacht hij! Hij trok zijn brede, bijna wulpse mond tot een grijnslach... Piraat of dokter, het was eender, het ging er slechts om of hij het leven bedwingen zou; en of zij, die in kant en gouddraad gehuld waren en zich op de voornaamheid van hun voorvaderen beriepen, naar hem luisteren zouden! Hij zou ze gebieden, dat ze voortaan met ontbloot hoofd moesten gaan...
Maar er waren andere dagen, dat hij niet geloofde aan de opstand van het volk. Hij vond het vuil, schurkachtig, egoïstisch en hersenloos en hij bedacht dat men eerst deze kudde bedwingen moest alvorens men met de traditie moest afrekenen. In ieder geval droegen de om- | |
| |
standigheden, waarin Marat zich bevond, er toe bij om zijn verbeelding en zijn geheimzinnige hoop aan te wakkeren. Had Rousseau niet de wereld veroverd vanuit zijn zolderkamer?! Nu coquetteerden zelfs de meest hoofse aanstellers met de lyriek van deze grote Zwitser. Gedreven door deze gedachten, begon Marat op zijn eenvoudig kamertje te schrijven aan zijn eerste roman, welke weldra zeshonderd bladzijden tellen zou en waaraan hij de naam gaf:
‘De avonturen van graaf Potowski’.
Hij had de overtuiging, dat dit werk spoedig in alle salons als een gebeurtenis zou besproken worden; dat men zich rond hem verdringen zou. De Nairac zou tegen zijn kennissen opscheppen, dat deze beroemde denker de leermeester van zijn kinderen was geweest; maar hij zou dan de wapenfabrikant koeltjes aan het verstand brengen, dat hij voor andere dingen geboren was dan om kinderen op te voeden. Wel leek zijn geschrift betrekkelijk veel op Rousseau's ‘Geloofsbelijdenis van een Savoyard’, waarin betoogd werd ‘dat de natuurlijke staat van onze gemeenschap deze is, die de man van het volk zich droomt, het eenvoudige geluk, zonder luxe en genietend van een gemeenschappelijk eigendom’.
In een zijner aantekeningen schreef Marat deze onverbiddelijke regels neer: ‘Uw haat tegen de bezitters is rechtvaardig; deze ongelijkheid is immers meestal onrechtvaardig!... O, natuur, waarom zou een deel van uw kinderen geboren zijn voor het knechtschap, terwijl het andere in overvloed en onzinnige weeldegenoegens baadt!... Men zal het volk moeten wijzen op zijn rechten en het leren zijn eisen te bepalen. Men moet het zijn eigen wapens in handen geven...’
Hij sprak evenwel deze gedachten niet uit tegenover zijn meerderen en zij die minder waren dan hij, vertrouwde hij niet. Hij wilde wel voor het volk strijden met zijn pen, maar hij wenste niet met hen aan een zelfde tafel te zitten. Hij wenste wel aan hun vooruitgang te werken, doch niet, in ruil daarvoor, hun ongemanierd- | |
| |
heid en slecht verteerbare knoflooksoep in ontvangst te nemen.
Zijn afzondering was als een uitkijkpost geworden over de weelde der rijken en het onderling verraad der paupers. Hij trok zich meestal terug op zijn kamer om zich bezig te houden met de nieuwe politieke en wijsgerige geschriften, die hij kocht van zijn karig salaris. Soms voelde hij het leven aan hem voorbij gaan, wanneer hij de rijk geworden burgerzonen met hun beminden een toevluchtsoord zag zoeken in de ‘tuinpriëlen’. Het was hem opgevallen, dat de jonge duc de Carguac, die een schitterende officiersloopbaan achter de rug had, Marguerite de Nairac het hof maakte. Hij haatte hem daarom, gedreven door een vreemde fantasie en daar hij hem in werkelijkheid niet kon verdringen, voerde hij hem in een zijner verhalen ten tonele als een leeghoofd en een bedrieger, die door de volksrechters werd ontmaskerd en in het openbaar gehoond.
Maar op een voormiddag kwam een der bedienden hem verwittigen, dat mevrouw de Nairac hem wenste te spreken in haar eigen vertrekken. Toen de kamerknecht hem meldde in de open deur, zag hij dat Marguerite de Nairac rustig verder ging met het spelen van een klavierfantasie, die bijna te krachtig aandeed voor haar tengere handen. Hij bleef bij de deur staan, die achter hem door de knecht gesloten werd. Eensklaps herinnerde hij zich dat dit die viriele fantasie in do mineur van Bach moest zijn. Er klonk zoveel bezieling en zoveel hartstocht uit deze heldere melodie, dat hij de vernedering van het moeten wachten bijna vergat. Hij staarde naar het rhythmische bewegen van dit kleine hoofd, waarvan de opgebonden haren de bleke ranke hals ontblootten, die was opgesmukt met een snoer van zwarte edelstenen. Zijn blikken drongen met een bijna hypnotische kracht door haar heen. Zij brak haar spel af, draaide zich om en kruiste een ogenblik zijn duistere blik.
Zij bood hem geen stoel aan, maar haar stem had niets van een meesteres toen zij zei: ‘Mijnheer Marat,
| |
| |
mijn dienstboden hebben mij ingelicht over uw schrijflust. Uw begrippen over eigendom en recht zijn niet te verzoenen met die, welke in dit huis worden erkend. Ik begrijp, dat deze theorieën bij mensen van uw stand kunnen geboren worden. Ik vrees echter dat uw gedachtengang, hoezeer u ze ook verbergt, een verkeerde invloed op de opvoeding van mijn kinderen zou kunnen hebben. Het zou mij spijten indien uw overtuigingen zouden verwezenlijkt worden. Welke waarde zou hun bestaan nog hebben, indien zij niet onbekommerd van deze muziek zouden kunnen genieten...’ Zij zag hem weer even kort aan, dan draaide zij zich om naar het clavecimbel en ging verder met spelen.
Marat bleef daar een ogenblik verslagen staan. Langzamerhand voelde hij hoe de schaamte hem bekroop tot onder zijn haarwortels. Toen sloop hij weg - als een hond - naar zijn kamer. Hij raapte zijn geschriften bij elkaar en vluchtte het huis uit.
|
|