ders kleefde. De oudere vrouw achter hem begon te murmelen en kruisen te slaan.
Toen Jean-Paul zich over de barende vrouw heenboog, voelde hij de regelmaat van haar pijnen die in hevigheid toenamen. Dit was voor hem een nieuw en aangrijpend gebeuren. Zijn handen legden voorzichtig het kleed opzij en uit die nieuwe wereld, die hier voor hem was opengegaan, kwam het vreemde geluid van een klein wezen tot hem en vervulde hem plots met een onmetelijke vreugde.
De moeder keek hem met zoete, dierlijke ogen aan.
Zijn handen hadden het roze glibberige mensje opgenomen. Maar de oude vrouw was nu toegesprongen.
‘De navelstreng, dokter! De navelstreng!’ riep ze angstig. Zij voegde ratelend hele brokstukken van de litanie van alle heiligen daaraan toe.
‘Het snijmes, dokter,’ zuchtte de jonge moeder bijna angstig...
De werkelijkheid was zo broos, dat ze nauwelijks tot hem doordrong. Hij moest iets doen! De angst van die stem verwarde hem.
‘Bindt hem af,’ vervolgde ze zachtjes.
Het drong tot hem door.
‘Stil maar, stil maar,’ kalmeerde hij.
Hij rukte het smalle rijgsnoer uit de bevende handen der oude. Hij aarzelde niet meer. Het snijmes was er niet. Hij boog over het wicht en beet met een gevoel van vreugde en trots met de tanden de streng door tussen de oorsprong en het nieuwe leven.
Toen hij buiten kwam, stootte de zon al brandend uit het dal op. In de verte stonden de brede, oeroude vulkaankoppen met hun staalgrauwe naaktheid te baden in dunne kringende nevelplekken. Hij veegde met een hemdsmouw het zweet van het voorhoofd en trok met opgewektheid zijn fluwelen habijtjas over de schouders. Even later reed de koets het erf af. Een oude landloper met een rommelkist op zijn rug kwam voor het portier