land drong, hoe meer zijn hart zwol van een onbestemde zucht. Het was of onder het geratel der raderen het verleden achter hem verpletterd werd, fijngemalen tot stof, dat door de bergwinden verwaaid zou worden in de vier wereldstreken tot vergetelheid. En voor hem spetterde het schuim uit de paardenbek en stroomden de wapperende manen driftig en vrij. Voor hem lag de wereld, waarin de meest onverklaarbare dromen werkelijkheid moesten worden, waar alle wegen naar dat middelpunt golfden, waaraan hij nog geen andere naam kon geven dan die der Grootheid. Jean Jacques Rousseau had hem die weg gewezen. Voor hem bestonden er geen grenzen meer. Zijn naam lag nu op de lippen van allen, die met het beleid der imbecielen hadden afgerekend. Jean Jacques had Voltaire in de schaduw gesteld, Voltaire die telkens weer in grapjes zijn uitvlucht zocht, wanneer het over begrippen als gelijkheid en vrijheid ging, om grondprincipes van de gemeenschap als republiek en monarchie. Jean Jacques luidde een andere tijd in, hij veroverde de wereld met zijn revolutionnaire pamfletten en met zijn romans, die het onbegrensde gevoel verheerlijkten. Iedereen wist, dat Voltaire de jonge Rousseau niet ernstig nam.
‘Hef de wetten op’, had Rousseau uitgeroepen, ‘en de mensen zullen het rijk van gelijkheid en gerechtigheid binnengaan’. Voltaire had integendeel verklaard: ‘vrij zijn, betekent: aan niets onderworpen zijn, behalve aan de wet!’...
Rousseau wilde weg van de overbeschaving, terug naar de natuurlijke staat van de mens, maar Voltaire had daarop geantwoord, dat hij wel graag op handen en voeten zou willen lopen, zoals alle andere dieren, maar dat hij die kunst al zestig jaren niet meer beoefend had en er ook wel niet meer aan wennen zou!
De jonge man stelde zijn verwachtingen zeer hoog. Hij werd met heel zijn wezen heen en weer geslingerd tussen hen, die uit eigenbelang de oude voorrechten in stand wilden houden, zoals de aristocratie en de hoge clergé,