Ghislaine la Bruyère en ik
(1939)–Robert Franquinet– Auteursrecht onbekend
[pagina 73]
| |
[pagina 75]
| |
DE rechterlijke macht loste deze gebeurtenis blijkbaar zéér gemakkelijk op. Zij had de nagelaten brief ter harer beschikking gesteld, alvoor hem aan den geadresseerde af te staan, en daarin vond zij de symptomen aanwezig van een overspannenheid of van een lichte zinneloosheid, die deden vermoeden, ja zelfs constateeren, dat het een zelfmoord goldt, gepleegd in oogenblikken van zinsverbijstering... Een afschrift van dezen brief heb ik later van Stefan ten geschenke gekregen, bij zijn terugreis naar Engeland. Laat mij u deze, als laatste kennismaking met Claude, die een deel van mijn leven was, hier voorleggen: ‘Aan de dwaze minnaar van Adja’ ‘... Een purperen gong, een lokkende klaarte, een joelende vlam is het hart, dat van pijn en van vreugd is geslagen!...’Ga naar voetnoot* ‘... Aan randen van ravijnen hebben wij deze geuren herkend. Gij weet hoe ik | |
[pagina 76]
| |
de roekeloosheid bemin; want is zij niet voor mij een even dierbare geliefde als zeilschepen op zee, en sterren, en paarden? Doch hoe kan het mijn bedoeling zijn, u dit nog duidelijk te maken, gij die weet hoe ik op het telraam van uw vriendschap mijn vreugden en mijn smarten berekende en met wonden van wee of giften van matelooze blijdschap, mijn dronkenschap met u heb uitgevierd. Hoe kan het mijn bedoeling zijn, te fluisteren aan uw bevriende handenschelpen, van de lage misten, waardoorheen wij schoven als droeve schuiten, en van de vurenzonnen, die meeren van weldadige warmte schonken aan de ronde schouders, en die hoog en koninklijk te schitteren stonden boven de wuivende wimpels van onze intense feesten. Begroetten wij niet eender de zomers aan de open luiken van onze goddelijke dwaasheid? Wie verborg in ons de oorspronglooze liefde tusschen vreugde en smart, wie danste in ons zijn huiveringen uit, en wie slingerde in de afgronden van dit bloed zijn pijlen van vuur en ijs? | |
[pagina 77]
| |
Ha! Gij zijt mij nader van ster tot ster, van koninkrijk tot koninkrijk; de aarde is de grens van ons grondgebied. Gij zijt mij nader als honing aan de honigraat, als winden aan de onrust der zeeën, wanneer gij schrijft: ‘Ik zweep mijn lichaam, kruisend in dansende kurven, en ik zal deze smartboog stellen boven de lichte waaiering van vreugde, als ingangs-zege gewelf hangen boven stillend en tragend verdriet...’* De wegen kennen den klapperenden slag der voetzool, die warm is en slank. De zwerver draagt in de haren van zijn lijfde geuren mee van het wildste woud en van zijn mond druipt het speeksel, met de anijs en honigsmaken der bloemen, waaraan hij balsem proefde als wijn aan kristallen glazen! O! Hart, ik herken uw duizelingen, de stroomversnellingen van het roode dampende stroomen doorheen uw vleesch,... hoe het de vezels van uw stof doorzindert en hoe het wild en vurend achter uw oogen ontbrandt en weerlichten bliksemt door hoofd en hart... | |
[pagina 78]
| |
Gij schreide bitter en verbeten: ‘Thans valt het ijl-zingend, het klagend en juichend refrein,
nu voorgoed wordt gebroken de droom en de schijn
door den parelbezetten en zilvrigen dolk,
die zij heft en verdrinkt in het geurende vlees; een kolk
karmijnig ontspruit bij de borst. Zichzelf tegemoet,
in den spiegel zij wankelt, hem dopend met bloed.’*
Wie wist dat deze stem eender rilde aan de boorden van het naakte en uit bloed en vleesch gehouwen besef der dingen, toen ik eenmaal huiverde: ‘... En buig uw trotse torso naar dit graf
en schrei en juich over uw smalle handen,
aan wie de nacht de dronken dromen gaf...
slaat er èèn eenzaamheid zijn sprakelozer banden?
O, vouw uw ogen toe over zijn koelen mond
en waai uw adem rond zijn stroeve leden
en beur dit lijf van water en van grond
te rusten in uw schoot, tot in de eeuwigheden!
En als gij 't waagt de blikken traag te wenden,
onder de schelpen uit, die schaduwblauw en zwaar
van al 't geschrei zich sloten, weer openschuiven en de
ruimte voelen koel tusschen het wimperhaar,
breekt als kristallen ster, medogenloos en wreed,
en kerft, uw nieuwe wond en scheurt uw oude waan,
en tot den dood bedroefd om wat aan stukken sneed
uw vrucht, wilt gij het graf in gaan!...’
| |
[pagina 79]
| |
Doch hoe gering is de aandacht, zelfs van hen, die uwe en mijne stem beluisteren, en te ondiep is hun denken, dat zij ook maar zouden kunnen gissen, wààr in de ruimte dit gediférentieerde geluid eender wordt, en waar het éénder was...!
Gij zult u, ik weet het, over de massa niet verbazen, zelfs niet over de geselecteerde..., integendeel, uw medelijden is groot en droevig vaak, en met veel offers gaan de pogingen gepaard, om uwe rebelschheid en uwe plotse woede te stillen. Nochtans bemin ik uw opstandigheid evenzeer als uw liefde voor het meisje Adja. Zijn zij niet evenzeer verhevigd in uw bloed, en buiten u dragen zij de geuren en de rythmen ervan! Uw opstandigheid is bloed van uw bloed en evenzoo uw liefde voor Adja! Uw opstandigheid is bloed van uw liefde, en wederkeerig, zoo is het nu met uw pijnen, uw vreugden, uw afgunsten, uw medelijden, uw trotschheid en uw vernedering: niet slechts uw liefde schenkt gij Adja, doch in uw liefde al dezen, die gij als sieraden tot een snoer | |
[pagina 80]
| |
zult rijgen rond haar glanzend zijn. Uw vereenzaming is als uw gemeenzaamheid, de schoonste en oprechtste biecht in Adja! ‘... Mais je suis fou! N'écoute pas! Je te confesse
naïvement de dangereuses vérités...
Tu sais à présent ma faiblesse:
tu vas peut-être en profiter...’
(Géraldi)
Is Adja niet geboren uit uw liefde tot de sterren en het water? Was zij niet de vermeerdering van uw intensiteit, wijl gij in haar herkende deze liefde tot de wonderen? Ook uw vreugde om te vertoeven met de engelen en uw strijd met de daemonen, die u met dierlijke angsten vervullen en uwe duisternissen met afgrijselijke en kranke geuren doorsnuiven! Herkende gij niet àlles in Adja, van uw prilste bestaan; hervondt ge niet de jongste dingen en wist ge niet plots dat ge kind waart met Adja? Met haar in de zon danste onder de lindeboomen op het plein en op de marmeren treden van het groote witte huis...? Dat gij uw hand in heur haren verborgen hebt en dat gij anemonen gevlochten hebt rond haar halsje...! | |
[pagina 81]
| |
O, ja! Gij herkende dit alles, en zeer duidelijk immers werd het u, hoe, in uw droomen van jaren en jaren hèr, zij het prinsesje was, het meisje met het bloemenjurkje, en later weerkeerde, in het woud, en later weer de jonge vrouw..., waarvoor gij zong: ‘... Wij gaan op jacht, ik word een krachtig paard,
wij rijden door de dalen in een wilde vaart
en vliegen dan naar toppen waar de nachten wonen;
in het donker slapen vogels tusschen bloesems op de boomen,
zie hoe snel gij paardje rijdt, uw haren in den wind!
Ik snijd de geuren met mijn lijf en vind
soms onverwacht een prachtig lied in stille dalen,
waarin wij stil dan luisteren gaan naar wondere verhalen...!’*
Is zij daarom niet wonderlijk hooggeacht, deze steeds wederkeerende, van begin tot einde en samen met u komende uit de naamlooze oorsprongen der wegen, die aan den warmen ademtocht van God, de ruimte en de tijd binnen slaan en vèrder dan de horizonten van wat vorm heeft en plaats neemt in afstanden en bepalingen schept, voert gij hààr, die eindeloos in u ontvouwen is. | |
[pagina 82]
| |
Wijder dan de grens der firmamenten en dieper dan der diepten diepst, bloeien de perken van uw heimwee, ruischen de oasen van uw rust...; in God zult gij Goed zijn, Adja en gij, en de hoogfeesten vieren van uw Liefde! Maar ach, hoe vervult ons de wenteling der bloedwisselingen, hoe besluimeren ze de helderheid van het hoofd, de waterklare kennis der waarheden, hoe bevangen ze ons met koortsige snelheid en hoe bespringen ze keel en oogen met schroeiende vuren! En hoe versmolten in het trage weenen, van wijn en gal, de kristallen suikerparels in het schuim van ons met herinneringen gevuld levensvat... ‘Nu door de kranke herfsten heen
heb ik u naakt en nat bevonden.
Waarlangs de zon nog droef verkween
maar niet meer kon doorgronden
het schaamle kleed van traag geween -
de nevel aan klamme bekenmonden...’
Gij waart mij immers een gemeenzame, toen ik dit schreef in een van mijn àl te onevenwichtige dichtingen, zooals ik u een gemeenzame was, toen aan de mysteries | |
[pagina 83]
| |
van uw intensiteit en de gekwelde overgave van uzelf aan uw zelf, de vermetele plant ‘Aan Zilveren Ringen’ ontschoot. Sliepen niet de roode vogels in de dalen van uw droomen en slierden kreten van verheugenis en angst door de karmijnen nevels der morgenden? In bange jachten stooft gij door de kruiden van uw vreemde tuinen, voor uw voeten ontsprongen de herten en de dieren zonder namen; doch wie wilde plots dat uwe vrees en uw vreugde geen grenzen kende!? Ah, zie, Adja in u zong en schreide en lachte en drong haar lichaam in den engen boog van ruimte tusschen maan en zon, van wereldrand tot wereldrand! Haar lied was donker als haar oogen en scherp en wit als sneeuw stonden haar tanden in al de deelen van uw vleesch! Met bloed en bloemen aan uw mond hebt gij haar herkend! Met zonnen en meteoren hebt gij de jaren geteld, dat gij haar voor het eerst ontmoette en schiept tegelijkertijd! Van zooveel dageraden en van zooveel avondrood hebt gij haar verjaardagen ge- | |
[pagina 84]
| |
vierd. Aan reuken van hars en esschenvrucht hebt gij de weken herkend en de wegen die haar smalle bruine voetzolen droegen naar uw koele waters in. Aan het bloed van uw bloed hebt gij haar herkend!... Zij was bloeiender dan de oranjelaren en de seringen in het voorjaar!...
Ik zei u, dat ik uw liefde voor Adja evenzeer bemin als uw opstandigheid, als uw verbetenheid. Ik bemin, veel verder nog dan uw liefde, Adja zelf; daarom immers ben ik uw meest intieme vriend en uw meest vervloekte vijand! Maar ik ben u niet een vijand waarop men spuwt en voor wien men geen woorden heeft, integendeel; ik ben voor u de liefde en de afgunst zooals gij deze voor mij zijt; want onze beider wegen van heimwee en honger naar de Eeuwigheid leiden langs die gij Adja noemt, en voor wie ik een andere naam bedacht, maar die eender is.
*
Zou dit onoplosbare geheim, deze niet | |
[pagina 85]
| |
te ontwaren bronnen van rythmen, waarover uw volgeladen booten door het heelal varen, kampend als dieren, met hun strijdbare en eeuwen-oude boegen door de golvenruggen, spattend langs hunne flanken uit, als zilveren sierselen, het driftige schuim der waterkuiven..., zouden deze deiningen, die in elke daling, in elke zwelling, uw liefde voeren en uw haat, u en mij èn Adja èn zij voor wie ik een anderen naam bedacht, niet aan elkander bloedverwant zijn, kinderen van een schoot die oud is als de eeuwen en wijd als het ruim, waardoor deze tijden buitelden...? Gij zoekt, evenals ik, naar de ware en éénige oplossing van dit raadsel, dat tot den dood ons drijft en dat in ons ontbranden doet wonderen van goedheid en afgronden van kwaad. Uw heimwee, vriend, is niet tijdloos, het is u een levenswaard-makende reisgezel, het is een voor uw angsten en vreugden gestelde weegschaal, die gij hanteert en waarin gij zelf uw waarden weegt...! Hoe meer men zich bemint, hoe meer men zich tegen elkanders liefde bewapent. Niet liefde | |
[pagina 86]
| |
weegt gij af tegen vijandschap, doch gij zelf wordt afgewogen tegen liefde èn vijandschap; en wat gij in Adja het mèèst bemint, kerft in uw trefbaar hart de diepste wonden. Deze beide polen, waartusschen gij slingert, begrenzen het landsgebied, waarin engelen en daemonen hun plaats innemen, hun paleizen bouwen en uwe driften en verlangens beheerschen als goede koningen of als schrikwekkende tyrannen. Zij beheerschen u, en het lokaas in beider handen is Adja; want ook in haar immers hebben zij hun landsgebieden, die gij veroveren zult, of waardoor gij veroverd zult worden... In haar zingen zij hun symphonieën en schuimen zij hun matelooze zeeën. In haar voeren zij hun roekelooze zeilenschepen. In haar wuiven zij hun hooge populieren, en klappen zij hun glanzende watervruchten open in de vruchtbaarheid der zomerzonnen. In haar schreeuwen zij en huiveren hun bloederige handen en zetten hun tong en tanden van vuur aan de bloemen van haar mondhoeken... In haar vreten | |
[pagina 87]
| |
zij als wolven, en snuiven als hyena's naar lijken, door de wouden van haar honger en de misten van haar droefheid... Voor u is zij de trophee der engelen en die der daemonen; daarom immers is zij voor u de diepste blijdschap en het meest verscheurende wee! Weet gij nu waarom ik uw mededinger ben, uw strijdbare en vijandige vriend, in uwe liefde voor het meisje Adja? Bedenk dan, dat onze strijd wild zal zijn en dat zij geen grenzen kent en zonder respijt is, in zijn razende ren naar de vereeuwiging, naar het paradijs, dat ééns de Groote Vreugde schenken zal, die Rust is, en in God Stil is en zonder naam en zonder vijandschap...!
*
Uw droefheid en uw angst, vriend, evenals uw uitbundige vreugde, heeft altijd haar bestemming, al ontkent gij die; omdat gij er in uw rede geen bepalingen voor vindt. Zij wordt in beweging gezet en gestuwd, | |
[pagina 88]
| |
zij streeft en strekt zich uit naar de kernen der Waarheid! In u zelf is deze verborgen en gij zult haar vinden of missen als oasen in sarrende woestijnen. Maak de bedriegelijke wetenschap daarom niet tot uw wapen en wedt uw wapen niet aan de leugenachtige vondsten der berekening. Wat deert ons het gehinnik van hen, die over ons hun glimlach zullen toevouwen en die in cijfers en in genummerde kasten onze vreugden en smarten zullen indeelen en prijzen of vernietigen..? Wat deert ons hun ontleedkundige spitsvondigheid, waarmee zij de vonken van onze intensiteit zullen bijeensparen en de stroomen van ons bloed zullen kanaliseeren tot bevaarbare waterwegen voor kleine binnenvaart-schepen? God immers miek u rijk, en in Zijn Wijsheid werd gij een edelsteenen sieraad aan den gordel waarmee hij zijn nieren omgordt. Haat hen niet, doch ontferm u over hen, als God, die Goed is, en uw hart met weldaden belaadde. | |
[pagina 89]
| |
Zij loopen schuil achter de handenpalmen van hun rationeelen trots, een wiskundig stelsel van bedenkselen, waarin zij hun medelijwekkende gedachtenkluwen verwarren en weer trachten te ontrafelen. Hun zwaarmoedigheid en hun onoplosbare twist is buigbaar als oeverriet in den wind en hun ingewikkeldheid is doorzichtig als waterdruppels in de zon. Ook voor hen die de glimlach van hun geluk door de dagen meenemen als een papieren roos op hun trouwjas,... verfoei hen niet, doch wees wijs en betoon uw goedheid jegens hen... en bestrijdt uw verachting. En zoo gij schreien zult, om uw eenzaamheid tusschen hen, die hun handschoenen en hun zondagsche hoed méér beminnen dan de regens en de winden, dan de zon en de maan en de sterren... en die Adja begeeren, om hun kleine geniepige lustjes bot te vieren,... sla dan niet van wrange bitterheid uw tafel en uw glazen vensterruit in scherven; doch zet uw tanden in uw lippen, tot bloedens toe en berg uw gekwelde handen in uw haren weg. En zoo gij wit van woede en getergd als | |
[pagina 90]
| |
een krankzinnig dier, huilen zult, om uw gekrenkte trots, wanneer zij Adja zullen kleeden met het confectie-goed van hun gedachten... en haar hun grinnikend gelach zullen toebedeelen, van hun zondagmiddag-dancings, en haar om de glanzende schouders een snoer zullen leggen van begeerige kussen, met den smaak van drank en eten....................................................... Wedt niet uw wapen tegen hen, strijdt niet tegen hen; wees waardig! Hoe goed het ook is, zich alleen te voelen tegen velen... Doch strijdt tegen uzelf! Onze strijd zal eender zijn, tot den dood!’ Claude.
Wellicht zullen er onder u zijn, die de conclusio in terminis willen deelen van hen, die in hun rechterlijke positie over den dood van mijn broeder beslissen moesten, doch het leven heeft mij sinds onheuglijke jaren geleerd hierover niet bedroefd te zijn, en ik zei u immers reeds, dat dit alles mij niet meer bindt, in welke geringe mate dan ook. |
|