Ghislaine la Bruyère en ik
(1939)–Robert Franquinet– Auteursrecht onbekend
[pagina 63]
| |
[pagina 65]
| |
HET volgende jaar verhuisde ook ik naar de stad, waar ik de laatste poging aan den dag zou leggen om mij met eenige wetenschap te verrijken, hetgeen tenslotte mislukte. Met dezen tocht uit ons dorp, waar ik en Claude opgevoed waren door tal van gouvernantes, viel het eerste waas van vergankelijkheid tusschen mij en mijn jeugd. De levenswet van Claude zou ik echter nooit aanvaarden. Het park, het decor van dat eerste kleine tooneel met Ghislaine, het prieel, Tello, de vijver met het groote blanke spiegelbeeld van ons huis, dit alles kon nooit meer uit mij weg, hoe vèr ik er ook eens vandaan zou gaan; het was zoozeer van mij, dat de afstand nu eenmaal niet meer mogelijk was, alhoewel ik zoo intens getracht had deze reminiscenties te vernietigen en uit mij los te rukken. Doch elke poging, hoe verbeten ook, bleek tevergeefs te zijn, zoodat ik in die dagen pas mijzelf van dichtbij leerde beschouwen en ook beseffen ging wat Ghislaine voor mij beteekende; omdat het slechts haar wezen was, dat aan al deze dingen vorm en be- | |
[pagina 66]
| |
stemming had gegeven. Weer begon ik mijn leven met eenige warmte te vullen en trachtte ik mijn huidige bestaan in het voorbije te weerspiegelen. Hoe ik ook ontdekte, dat het nauwelijks mogelijk was de vormen te herkennen en ze aan elkander passend te maken! Het eenige dat weer in mij alles begon op te eischen, was het verlangen naar Ghislaine..., en dat mij verzaken deed aan alles dat zich in mij opwierp tegen het gedroomde, waarvan de te verwezenlijken kansen geringer waren dan het reiken van de boomen tot aan de sterren. Doch ondanks dit noodlottige onderbewustzijn, was er nog genoeg verzet in mij, en klampte ik mij vast aan mijn droom, (ondanks Claude's onwrikbare overtuiging,) mijn groote droom, waarin ik weer gelooven kon en die mij nu weer overhuifde als een verterende hypnose, die bij middel van haar weeën de diepe vreugden genieten laat... Ik dwaalde dus weer van de werkelijkheid weg en mijn eenigst verlangen was nog slechts Ghislaine te ontmoeten... alleenlijk te ontmoeten... te zien... aan te | |
[pagina 67]
| |
spreken... in den geur der dingen, zooals ze ons éénmaal omkranst hadden... doch wellicht nooit bestaan... Meen niet dat mijn verraad aan Claude's gedachten ons van elkander verwijderde, verre van daar. Er was nu eenmaal dit groote verschil. Claude was een dichter, maar hij sprak niet zooals ik dacht dat dichters spreken zouden... Hij sublimeerde de werkelijkheid niet, integendeel, hij voerde het gesublimeerde terug naar zijn naakten staat; hij zag het bedrog, hij kon de leugenachtigheid van het schoone onderscheiden. Of was hij als àlle dichters..., ondanks dit alles immers, streefde hij óók naar een vervolmaking; hij schreef zijn verzen en vermeed angstvallig het alledaagsche woord en zocht zijn innerlijke leven vorm te geven door middel van associaties, die buiten dit verband slechts dwaas en onzinnig zouden klinken... Doch laat ik u met dit onoplosbare duellisme niet kwellen. Zij die de onevenwichtigheid schuwen zijn vaak het losbandigst; zij die de ordening eischen treden | |
[pagina 68]
| |
haar zelfs geweldadig met de voeten... en wee hen die zeggen godsdienstig te zijn, en er zelf diep van overtuigd zijn; want de meesten van hen begrijpen juist niet wat het zeggen wil, een God te dienen! Claude's hart en het mijne groeiden naast elkaar, ondanks dat het hoofd een andere weg verkoos; het vond geen punten meer van vergelijking. Er brak dus tusschen ons weer een tijd aan van zwijgzaamheid. Ook over mijn verlangen Ghislaine te spreken wisselde ik gèèn woorden met hem. Nu wij weer beiden teruggetrokken leefden op ons eigen eenzaamlijk planeetje in de ruimte, werden onze weinige contactpunten weer als verre echo's van een hallo-geroep, dat wij zelden beantwoordden, omdat het nog schier van beteekenis was voor beider bestaan. Wij namen derhalve elk een eigen woning. Terwijl ik mijn kamers nam boven een kleine sigarettenwinkel aan de boulevard Anspach, behield Claude de zijne aan de chaussée de Waterloo. Zoo verkleurde het uiterlijke verband dat in de laatste jaren tusschen mij en hem duidelijker | |
[pagina 69]
| |
was geworden, doch mijn genegenheid voor hem werd er niet minder om. Ik zwierf in die dagen door de stad en er was slechts één gedachte die mij bezielde, en dag en nacht bezighield: ik moest Ghislaine ergens ontmoeten..., en dat geschiedde aldus... Op een avond drong de mist tegen de huizen aan en vervaagde de vormen der menschen aan den overkant van de straat. Ik liep met mijn hoofd in den kraag van mijn jas gedoken, en slenterde van de place de la Bourse, langs de rue Neuve naar de Nord en zoo over en weer. Ik hield er van, geheel alleen 's avonds langs de straten te dralen. Kan ik u de naamlooze emotie mededeelen, die zich van mij meester maakte, toen uit den nevel Ghislaine in levende lijve mij tegemoet trad? Zij kwam uit de Passage, ik zag en riep haar, zij schrok even om mijn stem en kwam toen lachend naar mij toe geloopen. Zij vertelde mij dat zij enkele weken van den voorwinter te Brussel zou doorbrengen, bij haar oudetante. Madame Cuirassier | |
[pagina 70]
| |
de Boulang, die zich om haar niet àl te druk zou maken, zoodat er tijd genoeg overbleef om wat verzet te zoeken, met welke bedoeling zij uiteindelijk gekomen was. Doch er was iets in Ghislaine's stem dat mij weer met zijn oude bekende klank lokte, maar ook pijnlijk trof tegelijkertijd. Zij nam mijn arm in de hare, en vroeg of ik met haar een tram wilde nemen tot aan de avenue Brugman, waar zij haar intrek genomen had. Ik vergezelde haar. Ik bracht haar tot aan het huis en kuste haar lang en hevig. Ook zij scheen gelukkig te zijn, mij weer ontmoet te hebben. Ik keerde dan naar het centrum van de stad terug, en nog laat in den avond besloop mij het verlangen om naar Claude te gaan, waaraan ik voldeed. Deze zelfde avond van mijn weerzien met Ghislaine, was tevens de nog steeds niet-onthulde mistnacht, die mij naar Claude's kamer dreef, waar ik hem dood moest vinden, gezelfmoord... Hij lag met het hoofd op de tafel. Nauwelijks verstard. Een bloedstraaltje, nog | |
[pagina 71]
| |
niet geronnen, liep achter uit het hoofd naar den hals in. Aan zijn gelaat zag ik dat hij vóór deze daad nog geschreid moest hebben; voor hem lagen de Chants du Crépuscule van Hugo, open bij het gedicht: Il n'avait pas vingt ans..., en ik zag dat er tranen waren gevallen op deze bladzijden, die er nog duidelijk merkbaar kleine vochtige plekjes in het papier hadden nagelaten... Hoe zal ik dit alles kunnen verklaren. De onbeschrijflijke ontsteltenis die mij tot den dood beklemde, bedroefde, verscheurde, en mij in een krankzinnige verslagenheid daar vandaan joeg! Twee uren later belde ik lang en tevergeefs aan het huis waar Ghislaine sliep, keerde dan weer naar mijn eigen kamers, en lag in een duizelwekkende hypnose dit mysterie te achterhalen, dat mij zoo in eens overhuifde, ik trachtte mij alles duidelijk te maken, en lag zoo tot tegen den morgen. Zeer vroeg begaf ik mij opnieuw naar Ghislaine. Het dienstmeisje, dat mij opendeed, wekte Ghislaine, op mijn aandringen; | |
[pagina 72]
| |
na enkele minuten stond zij voor mij op de drempel. Zij liet mij binnen. Haar ontsteltenis was verschrikkelijk, toen ik haar den dood van Claude mededeelde. Wij verlieten samen het huis en begaven ons naar de kamers van Claude. Ik had niet eens de mogelijkheid onder oogen gezien, Ghislaine als getuige in een proces te betrekken... Wij vonden hem. Ik zag nu dat zijn eene hand een brief omklemde. Ik bekeek het schrift, het was aan Stefan geadresseerd. Claude's hand was koud, dit doorhuiverde mij met gevoelens, die ik tot nog toe nooit kende. Ghislaine was doodsbleek in de deuropening blijven staan, zij trad niet binnen en sprak niet. Dan gingen wij, zwijgzaam en scheidden van elkander, in den vroegen morgen, zonder een enkel woord... |
|