Ghislaine la Bruyère en ik
(1939)–Robert Franquinet– Auteursrecht onbekend
[pagina 47]
| |
[pagina 49]
| |
TEGEN het einde van dienzelfden zomer vertrok Claude naar Brussel voor zijn studies. Ik bleef dus alleen bij mijn ouders en, daar Ghislaine in het begin van het najaar naar Engeland reisde, restte mij niets dan een droevig, eenzaamlijk bestaan, waarvan mij de naakte en triestige herfst nog het duidelijkst van àl voor de oogen staat... Ik deed mijn laatste humaniora-jaar. Buiten mijn werk was er niets dan het park met de rotte loovers, de druilende regen, de nevelige namiddagen, de klamme doordringende vieruren-lucht van November, de koele en zwijgzame dagen van December..., de winter, van alles ontdaan, die mij terugdrong in mijn prille bitterheid, uit de uren dat men mij voor het eerst Ghislaine ontnomen had, doch feller nu, oneindig veel feller, die mij hard en stug maakte en onhoffelijk jegens mijn ouders en het personeel. Deze vreeselijke winter ware mijn stervensbegin geweest, zoo ik er niet een dag aan gedacht had ons huis te verlaten om naar Brusseltegaan en Claude optezoeken. | |
[pagina 50]
| |
In een ruime en goedgemeubileerde kamer had mijn broer zich geïnstalleerd. Hij beschikte nu tevens over voldoende geld om zich de boeken aan te schaffen die hij ook maar in de geringste mate begeerde te bezitten. Drie breede glazen-deurkasten bevatten zijn rijkdom. Maar nauwelijks was ik een dag bij hem, of ik bemerkte dat er zich in hem vele veranderingen hadden voorgedaan. Tusschen zijn wenkbrauwen stonden enkele verticale rimpels, die hij af en toe scherp samentrok en waarvan ik vroeger niets bespeurd had. Hij was nerveuzer, magerder, en niet zelden gebeurde het dat hij mij verbaasd en vragend aanstaarde, wanneer ik hem niet dadelijk begreep of moeilijk in zijn redeneeringen volgen kon. Stefan was zijn eenige huisvriend. Ik verbleef veertien dagen te Brussel en keerde toen weer terug naar huis en naar mijn lessen. In mijn gelatenheid groeiden de dingen, die mij in de stad hadden aangetrokken. Het zelfstandige bestaan dat Claude nu leidde, zijn eigen kamer, ja vooral ook dit | |
[pagina 51]
| |
onbemoeide leven, temidden van een groote, nerveuze, rumoerige stad, waarin men 's avonds zonder einde dwalen kon, leek mij erg verleidelijk. De stad, de menschen, de restaurants, de straat... de verlichte avonden, dit alles was doorvloeid van het lichte, zwevende begin van een groot avontuur, dat tè romantisch in mij uitgroeide, maar dat niet van een zekere essentie gespeend was, die mij ook boeide wanneer ik de reproducties der Fransche impressionisten doorbladerde, ja, vooral dezen boeiden mij en mijn bewondering voor hèn had iets gemeen met de nieuwe vreemdesensatie, die ik nu onderging nà mijn bezoek aan Claude. Ik liep nu dagen rond met de regels van het prachtige gedicht van Hugo in mijn hoofd, dat Claude op een avond voor mij en Stefan had voorgedragen: ‘Il n'avait pas vingt ans. Il avait abusé
De tout ce qui peut être aimé, souillé, brisé.
Il avait tout terni sous ses mains effrontées.
Les blêmes voluptés sur sa trace ameutées
Sortaient, pour l'appeler, de leur repaire impur
Quand son ombre passait à l'angle de leur mur.
Sa sève nuit et jour s'épuisait aux orgies
Comme la cire ardente aux mèches des bougies.
| |
[pagina 52]
| |
Chassant l'été, l'hiver il posait au hasard
Son coude à l'Opéra sur Gluck ou sur Mozart.
Jamais il ne trempait sa tête dans ces ondes
Qu'Homère et que Shakespeare épanchent si profondes.
Il ne croyait à rien; jamais il ne rêvait;
Le bâillement hideux siègeait à son chevet;
Toujours son ironie, inféconde et morose,
Jappait sur les talons de quelque grande chose;
Il se faisait de tout le centre et le milieu;
Il achetait l'amour, il aurait vendu Dieu.
La nature, la mer, le ciel bleu, les étoiles,
Tous ces vents pour quil'âme atoujours quelques voiles,
N'avaient rien dont son coeur fût dans l'ombre inquiet.
Il n'aimait pas les champs. Sa mère l'ennuyait.
Enfin, ivre, énervé, ne sachant plus que faire,
Sans haine, sans amour, et toujours, ô misère!
Avant la fin du jour blasé du lendemain,
Un soir qu'un pistolet se trouva sous sa main,
Il rejeta son âme au ciel, voûte fatale,
Comme le fond du verre au plafond de la salle!’
Ik kan het mij nog niet duidelijk maken, waarin deze plotse Schwärmerei haar oorsprong vond. De beteekenis van deze vage dweepzucht, deze kiem van mijn hang naar het mislukte binnen het gekleurde licht der romantiek..., het drong in elk geval niet door tot in het diepste van mijn denken; doch misschien zou ik mogen verklaren, dat het bekende proces der reactie, (een intelligent verzet tegen het begrip ‘eenvoudig maar degelijk’) ja, dat de | |
[pagina 53]
| |
bekende cultus der individueele ontgoochelingen, mij reeds in beslag nam; dit verschijnsel immers is voor de sensibelen een periode, waarin de puberteit zich verlengt, om vele van haar verschijnselen in den man hardnekkig neer te griffen. Wie zijn puberteit geheel verliest, bezit niets meer. Het nog mistige besef, dat het geluk slechts een fictie is van de onintelligenten, was in alle geval de aanleiding om Claude's bewondering te deelen voor dit gedicht... ja, om er later toe te komen, al de anderen, en in het bizonder de ‘poètes maudits’ een wijd en warm hart toe te dragen.
Toen mijn eerste trimester geëindigd was, zei ik mijn ouders dat ik mijn kerstvacantie zou doorbrengen bij Claude, in de stad. Na enkele dagen zag ik mijn broer nog slechts weinig, of zelfs vele dagen in 't geheel niet. Ik zwierf rond in de stad. Op een avond gingen wij naar een bar, waarvan ik den naam nooit vergeten heb; zij droeg een groot gloeiend opschrift: Caprice Viennois. | |
[pagina 54]
| |
Een jonge Syrische danste er fantastische vampiernummers. Sindsdien ging ik er geregeld met Stefan naar toe. Wij wisten met haar in contact te komen. Men noemde haar Roxane. Ik beviel haar; zij liet dit duidelijk merken. Ik verzocht haar een middag in de stad om een rendez-vous. Nà deze afspraak was er iets over mij gekomen, dat mij ontdeed van mijn waanstaat, waarin ik tot dan toe steeds had geleefd. Had ik haar niet het eerst bewonderd...? Haar soepele, bruine lijf, glanzend van de geurige gouden olieën. Hoe zij mij gekweld had! Elke plooi van haar lichaam, onder het groene of purperen waas van een kunstlicht. Hoe ik verlangd had naar dit lichaam, omdat ik weer bedacht, hoe onmogelijk het zou zijn deze vrouw te benaderen... dat het slechts een stuk was van mijn droom, mijn dwaze onontkomelijke droom... die àlle de jaren duurt... àl de jaren... Als een hond sloop ik haar geuren na, naar dit dompige fluweelen drankhol. Haar zien, verrukte mijen drong mij naar een roes, naar iets krankzinnigs, iets roekeloos! | |
[pagina 55]
| |
Nù was dit allemaal even gewoon gebleken als een alledaagsch toeval. Ik sprak Roxane en ik vond in haar oogen, reeds mèèr dan ik vroeg... Nu wisselden ontgoocheling en begeerte met felle vloeden in mijn hart. Dit geval deed mij voorgoed begrijpen, dat de groote dwaling van mijn jeugd de droom was geweest, dat ik nog nooit anders geleefd had dan in een waan! En met een bijna onbegrijpelijke onverschilligheid begaf ik mij dien middag naar Roxane.
Denzelfden avond pijnigde mij méér dan ooit de gedachte aan Ghislaine. Ik verachtte en vervloekte mijzelf! Claude vond ik aan het souper. Wij rookten enkele sigaretten, terwijl hij mij voorlas uit Rimbaud en Rilke. De nacht doemde mij terug, uit de nieuwe wereld, die een danseuse mij had helpen openkerven, naar mijn knapenstaat, met de geuren van het donkere priëel, de waterbellen op den vijver, het heesterhout langs de laan... de rozelaar...; maar zoo vermengd was die nacht, dat de herinneringen uit het af- | |
[pagina 56]
| |
gestane mij noch met droefheid, noch met vreugde vervulden. Den volgenden dag sprak ik met Claude over de groote desillusie. Het ontdekken van de werkelijkheid. Hij keek mij kinderlijk verwonderd aan, alsof hij in mij zichzelf herkende, maar van dit zelfportret niets begreep. Hij zei: dat men het leven niet kan ingaan zonder zich van het omhulsel der onwaarachtigheid te ontdoen, het verbloemde, de illusie..., het ideaal is een leugen. Begrijp je nu, vroeg hij mij, waarom elk kunstenaar een groot leugenaar moet zijn, hoe hij in de leugen zichzelf en anderen hypnotiseert? Begrijp je waarom elk begrip over het zedelijk goed of kwaad slechts een fictie is, een leugen, en dat er niets is dan het veredelende bedrog dat ons onttrekt aan de waarheid, aan de werkelijkheid, die steeds vernederend is..., waarom hij die de werkelijkheid omhelst als eenig wapen, de spot, de ironie hanteert; omdat zij zoo gerechtvaardigd is, wanneer men zich als doel stelt uitsluitend de waarheid te dienen? | |
[pagina 57]
| |
De kunstenaar nu dient slechts het bedrog; daarom kan hij nooit een spotter zijn... De spot en de ironie, deze meest succesvolle reactiemiddelen, zijn begrijpelijk het graag-gehanteerde wapen der middelmatigen... De satire, hoe voortreffelijk dan ook geschreven, doodt nooit. Die het bedrog trachten te ontmaskeren sieren zichzelf met bedrog! Doch de onverschilligheid is oneindig veel wijder. Bedrog èn kern der waarheid vinden binnen het kader der onverschilligheid hun egaliseering, het eenige levensequilibre dat den mensch behoedt voor dwaze excessen. Uitersten verkiezen, hoe dwaas het ook moge klinken, is een hobby van de middelmatigen, (ik spreek niet van de onbeduidenden,) maar er is dan ook geen grooter voldoening dan er van overtuigd te zijn, een middelmatige tusschen de middelmatigen te zijn. Zich verloren te weten tusschen duizenden... millioenen, want men wordt er slechts door overtuigd een deeltje te zijn van het heelal, dat mee verroert in het universeele bewegen. Het | |
[pagina 58]
| |
brengt den mensch niet naar de randen van het ravijn van den hoogmoed... het houdt hem bewust van zijn plaats in de ruimte, van zijn taak, die hij te volbrengen heeft, zonder uitzonderlijkheid; het vestigt zijn bestaan op den goeden gezonden basis: eenvoudig maar degelijk! Ook ik heb immers ééns gedacht boven dit alles te kunnen uitgroeien... Maar meen niet dat je de desillusie, wanneer je er een kent, je heele leven lang zult moeten dragen als een smart. Claude lachte zachtjes en medelijdend, als een die reeds veel ouder is en door ervaringen gesterkt in zijn besluiten... en zich nu bezighield mij een goeden raad mee te geven voor mijn leven... Ja, vervolgde hij dan, ik begrijp je wel Romain. Men denkt zich de dingen geheel anders in dan ze zijn. Men verwacht er teveel van. De eischen zijn steeds te hoog gesteld. Iedereen meent dan bedrogen te zijn, een uitzonderlijk geval te zijn tusschen velen, voorbestemd om zijn leed bij uitstek te moeten dragen, doch niets is zoo onwaar als dit. Men raadt naar de werkelijkheid, men raadt mis... herhaaldelijk! | |
[pagina 59]
| |
Maar het is de groote desillusie die ons ontdoet van het overbodige, van onze kleine verterende emoties, zij bevrijdt ons voorgoed van het verdriet en de lasten van een te groote vreugde, want verdriet en vreugdezijn een zelfbedrog als elke schoonheid... Zij leert ons dat de dood, het verlies, de vrouw, de moord, de vergissing en wat je ook maar bedenken kunt, zoo alledaagsch zijn als brood en vet... in alle mogelijke vormen. Niets is nog uitzonderlijk, àlles is door iedereen gekend; het is universeel. Zoo praatte hij dien middag. Enkele kleine dingen van het gesprek, die ik u hier herhaal, zijn mij nog bijgebleven. Ik begrijp thans immers de beteekenis van het gesprek dat wij destijds hadden. Claude nam mij mee naar het kleine restaurant waar hij gewoonhjk zat om te schrijven. Ik wist toen ineens dat er tusschen mij en hem iets was dat ons grondeloos gemeenzaam maakte; nooit besefte ik zoozeer als dien avond, dat mijn broeder tegenover mij zat, dat ik hem niet kon missen en dat er van hem iets uitging, dat mij gevangen hield en mij overtuigde van het noodzake- | |
[pagina 60]
| |
lijke; het onverschoonde kennen van de dingen in hun naakten staat. Toen wij gegeten hadden, bestelden wij onze zwarte geurige koffie en staken een sigaret op. Claude's gelaat gaf een knaapachtige vreugde te kennen om dit samenzijn... Hij haalde een klein verzenboek van Paul Geraldi uit zijn zak en zei: ‘Luister, ik heb een voortreffelijk vers gevonden, dat ik je voorlezen wil: Finale:
‘Alors, adieu. Tu n'oublies rien?... C'est bien. Va-t-en.
Nous n'avons plus rien à nous dire. Je te laisse.
Tu peux partir... Pourtant, attends encore, attends.
Il pleut... Attends que cela cesse.
Couvre-toi bien, surtout! Tu sais qu'il fait très froid
dehors. C'est un manteau d'hiver qu'il fallait mettre...
Je t'ai bien tout rendu? Je n'ai plus rien à toi?
Tu as pris ton portrait, tes lettres?...
Allons! Regarde-moi, puisqu'on va se quitter...
Mais prends garde! Ne pleurons pas! Ce serait bête.
Quel effort il faut faire, hein? dans nos pauvres têtes,
pour revoir les amants que nous avons été!
Nos deux vies s'étaient l'une à l'autre données toutes,
pour toujours... Et voici que nous le reprenons!
Et nous allons partir, chacun avec son nom,
recommencer, errer, vivre ailleurs... Oh! sans doute,
| |
[pagina 61]
| |
nous souffrirons... pendant quelque temps. Et puis, quoi!
l'oubli viendra, la seule chose qui pardonne.
Et il y aura toi, et il y aura moi,
et nous serons parmi les autres deux personnes.
Ainsi, déjà, tu vas entrer dans mon passé!
Nous nous rencontrerons par hasard, dans les rues.
Je te regarderai de loin, sans traverser.
Tu passeras avec des robes inconnues.
Et puis nous resterons sans nous voir de longs mois.
Et des amis te donneront de mes nouvelles.
Et je dirai de toi qui fus ma vie, de toi
qui fus ma force et ma douceur: ‘Comment va-t-elle?’
Notre grand coeur, c'était cette petite chose!
Étions-nous assez fous, pourtant, les premiers jours!
Tu te souviens, l'enchantement, l'apothéose?
S'aimait-on!... Et voilà: c'était ça, notre amour!
Ainsi, nous, même nous, quand nous disons ‘je t'aime’
voilà donc la valeur que cela a! Mon Dieu!
Vrai, c'est humiliant. On est donc tous les mêmes?
Nous sommes donc pareils auxautres?... Commeil pleut!
Tu ne peux pas partir par ce temps... Alons, reste!
Oui, reste, va! On tâchera de s'arranger.
On ne sait pas. Nos coeurs, quoiqu'ils aient bien changé,
se reprendront peut-être au charme des vieux gestes.
On fera son possible. On sera bon. Et puis,
on a beau dire, au fond, on a des habitudes...
Assieds-toi, va! Reprends près de moi ton ennui.
Moi près de toi je reprendrai ma solitude.
|
|