Ghislaine la Bruyère en ik
(1939)–Robert Franquinet– Auteursrecht onbekend
[pagina 35]
| |
[pagina 37]
| |
ZOO gleed de tijd geruischloos voorbij. De afstand tusschen mij en Claude, die ééns zelfs een klove leek, werd nu door allerhande, doch naamlooze symptomen, traagaan overbrugd. Hij eindigde in Juni van dat jaar zijn latijnsche humaniora en liet zich in het begin van October inschrijven aan de universiteit te Brussel, waar hij zou trachten de rechten te bestudeeren, waartoe mijn vader hem op een ernstig oogenblik had aangespoord. De groote vacantie, die hieraan voorafging, verschafte mij de gelegenheid om Ghislaine, die ik reeds twee jaren niet meer gesproken had, te treffen. Ik was omtreeks dien tijd vermoedelijk zeventien of nauwelijks achttien jaren. Samen met een vriend van Claude brachten wij een maand door te Oostende. Deze reis werd fortuinlijk ruim voorzien, terwijl onze ouders niet de geringste bezorgdheid aan den dag legden, noch rekening vroegen van verteer en verblijf. Ik had terloops van een neef van Ghis- | |
[pagina 38]
| |
laine vernomen, dat zij dien zomer met de Lardinois', de schoonbroederlijke bloedverwanten van notaris la Bruyère, te Oostende in hun landhuis ‘Espinette’ vertoefde. Ik had Claude dit medegedeeld, en deels vanwege zijn groot heimwee naar de zee, had ik hem er toe weten te bewegen, voor een maand naar Oostende te gaan. Het kostte mij weinig moeite om Ghislaine's tehuis op te zoeken. Ik wilde haar ontmoeten! En bovendien was er niemand in haar omgeving, die nog dacht aan het voorval tusschen haar en mij, tenzij de notaris zelf, die niet hier verbleef. Een dag, in den vroegen morgenmist, die mij uit de zee tegensloeg, was ik de duinen ingewandeld, waar hun landhuis lag. Ik had in het hooge schrale gras boven op een duintop plaatsgenomen. Nauwelijks drong de zon tusschen de nevelrispen door en deed de geheele lucht glanzend en tintelend van komende warmte openschuiven, of ik zag Ghislaine met haar nichtjes en enkele andere jonge menschen, in de verte uit het huis komen geloopen, dansend en uitgelaten. | |
[pagina 39]
| |
De slanke lijven der meisjes met de wijde badmantels om zich heen wapperend, licht-zwevend als nymphen naar de open vlakte, die met kleine zandwelven naar de zee inglooide. De jongens liepen, roepend en onder elkaar stoeiend, hen achterna. Toen ik goed keek, herkende ik Ghislaine aan haar blonde haar. Niets meer dan hààr zag ik! Mijn oogen volgden al haar bewegingen. Ik zag hoe ze haar lichten mantel van zich af liet glijden en hoe zij naakt en buigzaam met snelle sprongen het schuim van de zee insprong, om er met de anderen te schateren en te stoeien als jonge nayaden. Nadat zij weergekeerd waren naar huis, verliet ook ik mijn plaats en keerde terug naar ons hotel in de stad.
Het was mij onmogelijk te ontbijten. Ik bemerkte dat Claude en zijn vriend Stefan reeds naar buiten waren. Ik bracht dien voormiddag geheel alleen door, terwijl het mij was alsof het rumoerige, vernuftige wereldje rond mij, met al zijn kleur en zijn beweeg, mij in 't geheel | |
[pagina 40]
| |
niets interesseerde, ja, mij zelfs hinderde!... De verrukking, waarmede ik Ghislaine uit de verte had gadegeslagen, had zich vermengd met een diep-kwellend gevoel van jalouzie. Toen wij 's avonds in het Casino een uitvoering van Debussy's ‘La Mer’ hadden bijgewoond, kende mijn droefheid geen grenzen meer en zoo gebeurde het dat ik dien heelen nacht in de nabijheid heb rondgezworven van het landhuis waar Ghislaine verbleef. Ik was mateloos vervuld van een kwellende pijn. Tegen den morgen wandelde ik langs de grijze en steeds monotoon ruischende zee naar de stad, om er mijn hotelkamer, die ik met Claude deelde, te gaan opzoeken. Hij sliep nog. Zonder hem te wekken, kroop ik onder de lakens en liet mij traagaan verglijden in mijn vermoeidheid en sliep tot tegen het middaguur. Bij mijn ontwaken vroeg ik me dadelijk af, wat er mij feitelijk verhinderde Ghislaine te ontmoeten? Het drong tot me door, dat het heel redelijk zou zijn Ghislaine te treffen en haar te vragen een wan- | |
[pagina 41]
| |
deling met mij te maken en andere voornemens te volbrengen. Claude en Stefan zag ik slechts af en toe, 's middags aan het eetmaal. Zij gingen geregeld samen uit. Claude ontmoette gedurende één dezer dagen aan zee de merkwaardige jonge vrouw Yvonne, die hem inspireeren zou zijn eerste boek te schrijven, dat, helaas onopgemerkt door het publiek, het levenslicht zag. Ook ik heb de vreugden en de smarten, die dezen zomer aan zee zijn deel waren, als de mijne, in deze zeldzaam rijke dichting, herkend. Vaker nog zou ik later tot deze openbaring komen, en het kon er slechts toe helpen Claude's hart en het mijne nader tot elkander te brengen. Ik had dus het voornemen gemaakt Ghislaine te spreken en niets ter wereld ware er mogelijk geweest mij van dit voornemen af te brengen! Zoo herinner ik mij dan, dat ik dien middag op het strand vóór Ghislaine stond. Zij slaakte een kreet van vreugde toen zij mij zag en kwam op mij toe gesprongen. | |
[pagina 42]
| |
Zij was een weergalooze schoonheid geworden, groot, teeder gebouwd en haar jonge welgevormde lichaam stond nu gespannen in het dunne badpakje, als een heerlijke geurende torso, geplant in het wilde, warme zand... en achter haar de lucht!... de zee, groen en blauw en wit van schuim. Dit was dus de zomer. De groote brandende zomer, waarnaar ik steeds het onstilbare heimwee in mij droeg... Ik zette mij neer op een zandbergje en vroeg haar aan mijn zijde plaats te nemen. De zeewind was zilt en sterk en deed heur haren wapperen. Naast mij lagen haar volmaakte en bruingebrande beenen, die zij nu en dan speelsch in de ruimte wierp. Zij was uitgestrekt, met haar kleine buik tegen den grond gaan liggen. Met de ellebogen in het zand, de kin steunend op de beide handen, begon ze mij over allerhande dingen te ondervragen. Ik zag de okerbruine vore van haar rug, de gave ronding van haar schouders, de smalle hals, donker en diepverbrand, waarover het bleeke gouden haar speelsch lag gekruld. | |
[pagina 43]
| |
Ik was nauwelijks in staat haar naam te stamelen. Op al haar vragen antwoordde ik met kleine korte zinnen, die vormeloos over mijn lippen kwamen. Ik zat daar ontroerd en was er mij niet van bewust, dat dit de zomer was, de eenige zomer, die ik in mijn leven beleven zou, maar die ik niet herkende; omdat zij van mijn droom niet verschilde.
Dien avond dan spraken wij af, om elkaar den volgenden middag te ontmoeten en samen een wandeling te gaan maken. Ik sliep dien nacht in het geheel niet. Claude was niet weergekeerd. Er was een groot verlangen in mij om met hem te spreken, doch hij verbleef dien nacht elders. Tegen de vroege uchtenduren stond ik op en begaf me naar de zee. Traagaan schoof de nacht uit de lucht en gleed het eerste licht over den eindeloozen horizon. Ik draalde aan het strand en keerde na enkele uren terug naar huis. De voormiddag kroop oneindig traag voorbij. Na het middagmaal holde ik naar de afgesproken plek. | |
[pagina 44]
| |
Ik vond er Ghislaine in haar badpakje, met lichte roode sandalen aan haar voeten. De zon stond fel-brandend in de diepe azuren schalen van den hemel. Zij had een breedgeranden strooien hoed, die het gelaat beschaduwde, op haar hoofd gezet. Zoo wandelden wij de duinen in. Wij liepen en spraken traag. Wij namen plaats tegen den omberrug van een hoog duin. Het zand was warm en geurig. Ik vertelde haar dien middag dat ik haar liefhad, dat ik gedurigaan met de meest kwellende gedachten rondliep; want dat ik jaloersch was..., en ik smèèkte haar mij een weinig liefde trachten terug te schenken. Zij was verslagen en verlegen bij mijn àl te plotse bekentenissen, maar toen ik haar kuste weigerde zij niet en kuste mij terug, zei dat zij mij nooit vergeten had en dat mijn jalousie volkomen ongegrond was. Wij lagen nu beiden tusschen de duinen alsof wij dit sinds weken zoo gewend waren. Er was eensklaps tusschen Ghislaine en mij iets gegroeid, dat ons tot elkander dreef. Het overstroomde mij met een | |
[pagina 45]
| |
dronken bevangenheid. Ik ontknoopte het buststuk van haar costuum en kuste haar jonge borsten. Ja, ik overstelpte haar geheele slanke lichaam met kussen. Zij lag nu dicht tegen mij. Niets bedekte haar nog dan de kleine zijden roode halsdoek, die ze rond haar lenden had geknoopt om het jonge kroesharig omberdeel van haar lijf voor mij te verbergen... Zoo brachten wij dien middag door. Zij noodigde mij uit om dien avond bij de Lardinois' te komen, aan welk verzoek ik natuurlijk voldeed. De volgende dagen die mij restten, waren uren van geestelijke dronkenschap, doch ook Claude en Stefan deelden eenzelfde lot. En toen wij gezamenlijk onze terugreis aanvaardden, was elk er van overtuigd de gelukkigste der stervelingen te zijn. |
|