Ghislaine la Bruyère en ik
(1939)–Robert Franquinet– Auteursrecht onbekend
[pagina 23]
| |
[pagina 25]
| |
HOE zou het mij mogelijk zijn, u te beschrijven welk een troostelooze wanhoop ik ten prooi was, en in welke mate ik, hoe jong dan ook, verteerd werd door het besef, dat ik met het verlies van Ghislaine onvoorwaardelijk àlles verloren had. Niets interesseerde mij meer. Noch het huis, noch het park, noch mijn lessen, noch de vriendelijkheid van de nieuwe gouvernante, niets! Geen der jongens van het atheneum vermocht het zich als vriend aan mij op te dringen, terwijl ik zelfs, sinds het verlies van Ghislaine, Tello geheel verwaarloosde. De eenige aan wie ik met enkele woorden mijn groote smart had medegedeeld, was Claude, die destijds zich nog méér en méér van de huiselijke bezigheden afwendde en uren achtereen, ergens totaal afgezonderd, in een verzenboek zat te lezen. Naarmate zijn interesse voor deze lectuur groeide, scheen ook zijn meeleven in mijn leed grooter te worden, ja zelfs scheen ik er van overtuigd te zijn, dat hij mijn gedwarsboomde liefde en mijn pijnen bewonderde... | |
[pagina 26]
| |
Nu het mysterie van Claude's ziel voor mij licht en glanzend geworden is, is zijn houding mij geheel verklaarbaar gebleken. Doch gij begrijpt dat het zelfs in de geringste mate niet mogelijk was, dat ik destijds had kunnen gissen, wat toenmaals reeds kiemde en in zijn embryonale staat vorm gaf aan het bloeisel van Claude's geest, die nu voor mij opengegroeid is als het vruchtbeginsel van een weelderig ooft. Maar laat me u de dingen voorstellen zooals ze in hun plantaardigen groei geworden zijn tot den staat waarin zij ons nu dagelijks omkringen. In die dagen, derhalve, was in mij niet het minste vermoeden van de omwentelingen, die zich in mijns broeders ziel voordeden en met welk een goddelijk vermogen hij begaafd was, om reeds op zijn vijftiende jaar vele zinnen van Lamartine en de Musset te mogen genieten, en dat hij het vermogen bezat, niet weinig later met begrip en vreugde Corneille en Racine te lezen en met Victor Hugo om te gaan, alsof hij hem al jaren geleden voor het eerst las. Claude's bewondering nu, voor mijn | |
[pagina 27]
| |
niet te stillen smarten, scheen zich, hoe ik het mi] later heb voorgesteld, blijkbaar gevoed te hebben met een zekere nostalgie, een heimwee naar de kern, de essentie van leed en vreugde, die in het hart der sensitieven en der nobelen door de poëzie zoozeer opgewekt wordt of bevorderd. Alhoewel zeer stug en vergezeld van weinig woorden, was dus mijn lot een aanleiding om de twee werelden van Claude en mij enkele contactpunten te schenken, welke voor mij de eenige vreugden zijn, die ik mij uit mijn bittere jeugdjaren herinner. Ghislaine verscheen slechts weinig, en steeds vergezeld van haar ouders, op de Zondagmiddagen, in ons huis. Het was mij duidelijk met welk een plichtsbesef de gouvernantes er zich van bewust waren, zorg te dragen, dat eventueele zedenmisdrijven tusschen mij en het meisje moesten voorkomen worden. Ik meende zelfs uit hun houding te mogen opmaken, dat zij zich van mijn misdrijf bewust waren en Ghislaine nu tegen een tweede aanranding trachtten te beschermen. | |
[pagina 28]
| |
Ik zelf dan ook vermeed het samenzijn met haar en verbleef zelden langer dan enkele minuten in de zalen, waar haar ouders zich met de mijne onderhielden, het avondmaal gebruikten of kaartspeelden. Zoo verliepen dan de maanden, waarvan de dagen zwaar en donker rond mijn hart lagen gesnoerd en waarin mijn eenigste voedsel bitterheid was. Ik werd bleek en mager en was steeds bedroefd, hetgeen de gouvernante geenszins ontging. Mijn moeder, hierover door haar ingelicht, liet de dokter, die een huisvriend was, op een avond, dat hij bij mijn vader zijn flesch bourgogne dronk, mijn zwakke knapenlijf grondig onderzoeken. Hij schreef mij ijzer en veelvuldige meelspijzen voor en toonde overigens méér belangstelling voor het jaartal van mijns vaders wijn dan voor zijn jongen patiënt.
Claude las in die dagen ongelooflijk veel. Hij ruilde zijn petten, zijn gekleurde zijden halsdoeken, zijn armbandhorloges, | |
[pagina 29]
| |
zijn snuisterijtjes, die onze ouders uit Parijs of Brussel meebrachten, voor boeken, of voor geld, waarmee hij zich deze aanschafte. Ze namen hem geheel in beslag. De gesprekken, die ik met hem had, waren steeds voorzien van ontelbare citaten. Niets anders dan dat scheen nog zijn aandacht te vergen. Het was hem, zooals Edmond Rostand zijn Duc de Reichstadt laat zeggen: ‘...Oui, chaque jour un livre.
Dans ma chambre, le soir, je lisais; j'étais ivre.
Et puis, quand j'avais lu, pour cacher le délit,
je lançais le volume en haut du ciel-de-lit!
Les livres s'entassaient dans ce creux d'ombre noire,
si bien que je dormais sous un dôme d'Histoire.
Et le jour, tout cela restait tranquille, mais
tout cela s'éveillait dès que je m'endormais...’
De nachten werden voor Claude het gevechtsveld van al het nieuwe dat zijn jonge geest gretig inzoog. Claude, die traagaan naar zijn zeventiende jaar ging, werd derhalve door een even groote, en ik meen niet minder kwellende gedachtenwereld, als ik, van het dagelijksch bestaan weggevoerd,... zoo dat ik met zekerheid ver- | |
[pagina 30]
| |
klaren kan, dat noch ik, noch Claude, iets van dit leven hebben meegedragen. Dat onze herinnering zéér weinig gebeurtenissen of bizonderheden zou kunnen achterhalen, tenzij de volgende; die voorgoed een einde maakte aan de jonge-meisjesstaat, waarin onze ouders ons nog plachten te houden, ondanks het feit, dat wij reeds een groot deel van onze puberteitsjaren hadden doorworsteld!
Het geschiedde op een avond, terwijl ik ziek was, dat Eliane op den rand van mijn bed kwam zitten en mijn golvende krulharen streelend, me vroeg hoe het met mij ging. Ik verklaarde dat ik 's anderendaags ongetwijfeld weer naar school zou gaan. Zij lachte om mijn overmoed en alvoor mij goed toe te dekken en goeden nacht te wenschen, (zij kuste ons steeds op het voorhoofd) bracht zij haar gelaat dicht bij het mijne en kuste plotseling mijn mond.. In de eerste oogenblikken overstelpte mij dit weeke gevoel van haar warme vochtige lippen met zulk een vreemde en onverklaarbare aandoening, dat ik mij dit | |
[pagina 31]
| |
met een nog vaag gevoel van behaaglijkheid liet welgevallen. Nog eenmaal kuste zij mij zoo en ging heen... Den volgenden avond herhaalde zich dit. Doch nu reeds welde in mij de vrees, dat Claude dit mogelijk zou kunnen gadeslaan, hetgeen echter niet kon, vanwegezijn ligging en door Eliane's berekende houding,... en terwijl ik van deze gelegenheid gebruik maakte haar mond te kussen en deze daad mij met heerlijke gewaarwordingen doorvloeide, zocht haar hand onder de dekens langs mijn lichaam... Eensklaps werd ik mij hier duidelijk van bewust! Met één hand stiet ik haar, brandend van verontwaardiging, van mij af, en keerde mij ruggelings naar haartoe. Zonder verder nog iets tezeggen verliet zij de kamer. Den volgenden dag deelde ik mijn belevenis mede aan Claude; grootendeels om mij van de hinderlijke schaamte te ontdoen, nog steeds in de onzekerheid verkeerende, dat het toch eens mogelijk had kunnen zijn, dat hij er iets van vermoed zou hebben... Mijn verhaal ontroerde hem geenszins; | |
[pagina 32]
| |
hij toonde niet de minste verontwaardiging, integendeel. Het geval scheen zijn interesse op te wekken. Hij glimlachte en schudde met zijn schouders als gold het een onbeduidende gebeurtenis, doch hij wilde mij bijstaan in mijn voornemen onze ouders aan hun verstand te brengen, dat het nu maar eens gedaan moest zijn met deze onmogelijke verhoudingen. Dat wij oud en wijs genoeg waren, om zonder kindermeisje te kunnen blijven. En dat de gouvernantes, die er waren om ons te vragen of wij ons schoolwerk klaar hadden, om ons toe te dekken, om 's Zaterdags het zuivere linnengoed klaar te leggen en andere onbeduidende dingen te volbrengen, waarmede de huisvrouwen van zeer goeden stand... zich niet gaarne belasten, nu maar eens voorgoed konden wegblijven! Ons request werd zonder de minste bezwaren ingewilligd. Denzelfden dag deelde Claude mij omtrent de ontslagen gouvernante meerdere dingen mede, die zich tusschen haar en mijn vader hadden voorgedaan en die hij herhaaldelijk, zonder het te willen, bespied had. | |
[pagina 33]
| |
Hoe het ook zij, Liane, die de liefste doch ook de gevaarlijkste van onze gouvernantes bleek te zijn geweest, was tevens de laatste, en sindsdien werden mijn broer en ik volkomen aan ons lot overgelaten, waarvoor wij onze ouders zeer dankbaar waren; want wij meenden groot genoeg te zijn om ons merkwaardig bestaantje te leiden zonder verdere hulp van anderen. |
|