Ghislaine la Bruyère en ik
(1939)–Robert Franquinet– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
Voor A.A.M. Stols | |
[pagina 7]
| |
[pagina 9]
| |
MEEN niet dat het mij zwaar valt, of dat er diep in mij eenige symptomen zouden aanwezig zijn, hoe gering dan ook, die mij de taak om het volgende aan u mede te deelen, zouden bemoeilijken. Van àl deze herinneringen immers, waarvan ik met oprechtheid bekennen durf, dat zij ééns mijn geheele wezen vervuld hebben, is er geen één meer waaruit nog de kracht valt te putten om ze waardig te maken aan het waarachtige leven, dat mij nu in beslag neemt. Er is dus niets, dat mij vanwege zijn dierbaarheid gedrongen heeft tot het schrijven van deze bladzijden, evenzeer als er geen enkele band meer bestaat tusschen mij en de gebeurtenissen die ik in deze bladzijden aan u openbaar.
Het groote huis, dat mijn ouders bewoonden, lag midden in een park en weerspiegelde zich, gedurende de vier wisselingen van het jaar, blank en voornaam in den vijver, wiens met lelie-lisch versierden boord aan het terras zoomde, waarlangs men de hall bereiken moest. | |
[pagina 10]
| |
Dit terras leidde met breede en uit arduinsteen gehouwen trappen naar de parklaan en rond de kleine aristocratische pilaartjes, waarop de cementen leuning steunde, slingerden den geheelen vroegen zomer door roode en rose roosjes. Dit groote huis, de vijver, de geurige heesterboschjes langs de laan, het donkere en geheel in loof verborgen priëel, alles had in dien tijd het geheimzinnige, dat men in kinderverhalen weeft rondom een oude prinsenburcht en waarvan de onschuldigste droompjes vervuld zijn. Hoe het mogelijk was, dat ik, ondanks het drukke en rumoerige verkeer van mijn vaders kennissen, als een eenzame en steeds fantastische verhalen verzinnende mijmeraar rondzwierf, zonder mij te storen aan alles wat zich rond mij afspeelde, is mij nog steeds ondoorgrond gebleven. Ik wil er mij nu ook niet mee bezig houden; het zou mij immers in een moeras van allerlei psycho-analytische verzinsels doen verzinken, en niets draagt meer mijn weerzin en mijn afkeer dan dit! Nù nog herinner ik mij den tuin, de re- | |
[pagina 11]
| |
genbellen op het water, de wilde wingerd, de warme lucht der druivenserre, de baard van den tuinier, ja zelfs de bruingevlekte jachthond, Tello, die mijn bizondere vriend was, mèèr dan de dames en de heeren die zonder oponthoud ons buitengoed bezochten, er tennisten, paardreden, op jacht gingen in de omstreken, wandelden, feestten, kortom: alles deden om het leven zoo aangenaam mogelijk te maken. Doch meen niet, dat ik mij hiervan bewust was, of dat ik mij ook maar één enkele maal heb afgevraagd het waarom, het hoe of het wanneer van alles wat er zich op ons landgoed afspeelde...; ik leefde immers buiten deze wereld, evenals mijn oudere broer, die zeventien maanden met mij verschilde, en die, evenals ik, binnen de périphérie van zijn eigen bizonder planeetje naar het leven openbloeide. Wij zwierven nooit samen. Wij deelden nooit samen, ja, bezochten niet eens elkanders bed, des morgens of des avonds, zooals andere kinderen in hun vroege jeugd wel plegen te doen, wanneer men ze op een gemeenschappelijke kamer te rusten legt. | |
[pagina 12]
| |
Wij leefden beiden op ons afzonderlijk planeetje en doorheen de ruimte, die tusschen ons was, waren onze contactpunten slechts als vluchtige echo's, die nauwelijks tot ons indrongen en die schier van beteekenis waren voor beider ontvankelijkheid en beschouwing van het bestaan, waarin wij op groeiden, elk op onze eigen manier.
Doch dit alles zal uw belangstelling niet wekken. Laat mij u dus niet met deze en andere overbodige mededeelingen lastig vallen, die trouwens voor mij zelf sinds onheuglijke jaren hun beteekenis verloren hebben. Ik wil daarom met mijn eigenlijk verhaal een aanvang maken, dat op een zomeravond begint, toen ik Ghislaine la Bruyère, een klein blond meisje, waarvan mij het roze jurkje, dat zij bij onze eerste ontmoeting droeg, nog duidelijk voor de oogen staat, in mij opnam. Zij was het jongste dochtertje van den schatrijken notaris, die mijns vaders vriend was in het dorp, waar ik tot mijn zeventiende jaar in de eerste kleine | |
[pagina 13]
| |
bedrijven van het leven heb meegespeeld... Ik stel mij voor, dat na de enkele woorden, die hieraan vooraf gingen, u het décor van deze bedrijven voldoende beschreven is, tenzij gij een tooneel eischt met gemarmerde zuilen en slecht-geschilderde renaissancistische spiegels en andere tirelantijnen, die men, hetzij bij een drama, hetzij bij een klucht als coulissen gebruikt..., doch ik meen te mogen verwachten dat ùw belangstelling voor het groteske en het onsmakelijke sinds jaren geslonken is, tenzij het een parodie zou gelden, hetgeen echter geenszins mijn bedoeling kan zijn.
De kleine, blonde Ghislaine, die met brooze miniatuurbootjes aan het water had gespeeld, wekte plotseling en geheel zonder overgang mijn genegenheid voor haar wakker, ondanks het feit dat ik haar reeds jaren kende. De snelle bruine en witte eendjes waren geenszins door haar spel verstoord geweest. Het was in een onschuldige extase dat ik haar dien middag zag zitten en haar voor de eerste maal lang en zwijgend | |
[pagina 14]
| |
bewonderd heb. Zij wist van mijn bespieding niets. Zij sprak tegen de drijvende watervogels en gooide kleine gras-trosjes naar hen toe, of zat gehurkt met het hoofdje in de handen ernstig te staren naar al de bewegingen, die de eenden bij hun geruischloos glijden, hun gaan en hun keeren, het zachte zwenken in groote bochten, aan de oppervlakte van het water teweeg brachten. De wijd-uiteenkringende golven, die tot tegen den waterboord aan lekten, de lispelende geluidjes van het water tusschen de lisschen, het boeide haar zichtbaar en verrukte haar. En ik, gezeten op de groote trap van het bordes, tuurde door het loof van de rozelaars, die omheen de pilaartjes van de leuning kringelden, en nam zorgvuldig haar bewondering waar en voelde hoe in deze oogenblikken, als een ongekend en nooit-vermoed gevoel, iets in mij begon te verroeren, dat mij vreemd vervulde en me mijn schuilplaats deed verlaten en achter het huis om naar het prieel toe wandelen, waar ik mij eenzaam en in de groote stilte onder het bladerendak ging bezighouden | |
[pagina 15]
| |
met het bedenken van alles wat ik zoojuist bij Ghislaine had waargenomen. Ik moest toen, als ik mij niet vergis, ongeveer elf jaren oud geweest zijn, toen de tienjarige Ghislaine naar mijn wereldje indrong en sindsdien traagaan alles, wat er tot dan toe te vinden was, veranderde of vergeten deed en een geheel nieuw aanzicht tooverde in deze gesloten en jonge eenzaamheid. Ik kon mij destijds van dit gevoel geen rekenschap vragen, doch hoe het kwam dat ik eensklaps nà dezen avond het kleine meisje vermeed te spreken, is mij later pas verklaarbaar gebleken. Het is mij onmogelijk mèèr van Ghislaine te beschrijven dan het diaphane rose jurkje, dat zij dien dag aan had en haar blonde haartjes; doch noch haar oogen, noch den vorm van haar mondje, noch iets anders zou ik u kunnen voorstellen, daar er in mij vóór dien bepaalden dag niets was geweest, dat mij aangespoord had mij hierin te verdiepen, en nà deze eerste kennismaking er véél diepere en belangrijkere denkbeelden door mijn hart en hoofd | |
[pagina 16]
| |
schoven; zoodat ik misschien wèl een enkele keer den vorm van haar mond of de kleur van haar oogen heb waargenomen, doch die mij zoo weinig hebben ontroerd, in vergelijking met àl het andere..., dat het mij onmogelijk is, welke pogingen ik ook aanwend om mijn geringste reminiscenties te achterhalen, u hieromtrent iets mede te deelen.
Deze avond was de belangrijkste die ik sinds mijn geboorte beleefde, en daar ik in mijn eenzaamheid met niemand, zelfs niet met mijn moeder, over de dingen sprak, die zich in mij voltrokken, bleef ook dit nieuwe wonderlijke gebeuren in mij opgesloten, dat ik slechts éénmaal, op een zonnigen morgen in Tello's oor gefluisterd heb; omdat ik toen reeds besefte, dat men een gelegenheid noodig heeft om zijn diepste vreugden en smarten aan een ander wezen mee te deelen. Elken dag sindsdien heb ik in Tello's oogen gelezen met welk een trouwheid hij zich bewust was van het groote voorrecht, waarmee ik hem dien morgen bedeelde. | |
[pagina 17]
| |
Tello was in die dagen stellig de eenigste die iets van mijn nieuw leven vermoedde en begreep; hetgeen ik duidelijk aan al zijn gedragingen en aan zijn stem bemerkte. Meen niet, dat dit een verwijt beteekenen zou jegens de onverschilligheid mijner ouders. Verre van daar! Noch jegens de onbroederlijkheid van Claude. Want ik heb sinds jaren het intellect verworven, om hun verhoudingen en hun bemoeienissen naar waarde te kunnen schatten, en alhoewel ik er nimmer over nadacht, begrijp ik thans hoe het mogelijk was, dat het verband van mijn ouders tusschen mij en Claude nog geringer was dan dàt er bestond tusschen ons beiden en de strenge gouvernante Hélène. Het is tevens verstaanbaar, dat in een dergelijke verhouding tot àl het omringende, het plichtmatige optreden van Hélène ons zelfs niet genaakte; doch dat er in ons een genegenheid was, hoe gering dan ook, jegens haar, die uit de prilste kinderjaren in ons was blijven hangen, wanneer zij ons gedurende de winteravonden uit een groot en geurig boek met prenten, legenden en sprookjes voorlas. | |
[pagina 18]
| |
Ik zwierf dus rond, eenzaam als altijd, doch er was niets meer wat ik deed of liet, of het was de gedachte aan Ghislaine, die nu steeds in het diepste van mijn wezen aanwezig was. Nauwelijks leerde ik de eerste latijnsche zinnen spreken en schrijven, loste ik mijn wiskundige vraagstukken op en blies men mijn hoofd vol daden van Themistocles, Caesar, Alexander, Hannibal, Napoleon en Lodewijk de Veertiende, of ook mijn liefde voor Ghislaine nam grootere afmetingen aan, ja, was zelfs een aansporing mij te verdiepen in al dit nieuwe, waarmee bekwame lieden mijn trage en moeilijk-vattende hersens bewerkten, welk een afkeer ik ook had voor den argeloozen La Fontaine en de saaie verhandelingen over het schoone van Bossuet...
Een jaar nà de eerste ontmoeting met Ghislaine beleefde ik het mij overstroomende geluk, in een zomervacantie met haar een middag in het gras te liggen. Zij sprak gedurig-aan en onophoudend en schonk mij aldus de gelegenheid mijn | |
[pagina 19]
| |
zwijgzaamheid en mijn geslotenheid ietwat te verbergen; want hoe ik mijn hoofd ook martelde, ik vond geen woorden om tegen haar te spreken, en dit werd tenslotte een erge liefdeskwelling, waaraan ik àl de volgende dagen leed. Ik at weinig en ook de sporadische gesprekken met mijn ouders, Claude en Hélène vermeed ik ten stelligste. Doch op een morgen hielp Ghislaine, die ik in het park tegenkwam, mij de asters dragen, die mijn moeder mij gevraagd had voor haar te plukken. Ik had een kransje van de kleinste bloemen gevlochten en op haar zijige, blonde haar gezet. Toen wij de bloemen hadden naar huis gebracht, wandelden wij samen en trokken ons terug in het donkere, schaduwvolle prieel, onder den eschdoorn, op de bank. Nimmer had ik durven droomen ooit met Ghislaine alleen te zijn. Nu leek het mij, in een wonderlijken droom geraakt te zijn, waaruit ik èènmaal vreesde te ontwaken. Wij zaten op het bankje. Zij was spraakzaam en lette niet op mijn zwijgzaamheid. Maar plosteling welde in mij het verlangen | |
[pagina 20]
| |
om iets te doen,.. om uiting te geven aan iets dat mij drong mijn genegenheid voor haar in een bepaalde daad om te zetten. Laat me u verzekeren van de heiligste gevoelens, die mij op dat moment beroerden! Van de oprechtheid mijner zuivere knapenliefde! Ik nam haar handje in de mijne. Dan plotseling door mijn gevoelens overstelpt, tilde ik haar rokje boven de knieën op en kuste snel en vluchtig haar bovenbeentjes. Doch nauwelijks had ik na deze duizeling de gelegenheid mij weer te overtuigen van de looverschaduwen, die ons omhulden en van de wereld afsloten, of ik ontwaarde in de entrée van het prieel het strenge gelaat van Hélène, die mij met ontstelde oogen aanstaarde... Naast mij stond het kleine meisje, met het bloemenkransje rond haar hoofd, vóór mij de gouvernante, en ik zelf voelde mij eensklaps, ik kan nòg niet verklaren hoe en waarom, schuldig in het aangezicht van mijn gouvernante en was er mij van bewust, dat zij mij betrapt had op een ondeugdelijke handeling met Ghislaine! | |
[pagina 21]
| |
Zij kwam naar ons toe. - Vooruit, zei ze, wijzend met haar lange magere vinger, naar huis,... en haast je wat, Romain...! Ga je werk maken! Zij nam Ghislaine bij de hand en bracht haar met veel uitroepen van ontsteltenis bij mijn moeder, alwaar het kleine meisje aan een grondige ondervraging werd onderworpen, om dit jeugdige zedendelict... uit te pluizen en om, ter voorkoming van dezelfde misdragen, maatregelen te kunnen nemen! Hoe het ook zij, mijn spontane opwelling, waartoe ik door een heilige bezieling gedreven werd, lag nu in aller oogen als een zware en zwarte zonde op mijn geweten gedoemd, die mij voorgoed, ja, voor eeuwig... vervloekt zou doen zijn in het onderaardsche vuur, zoo ik mij niet hiervan ontdoen zou bij mijn biechtvader. Van dit alles begreep ik minder dan wie ook. Ik voelde mij onrechtvaardig beoordeeld, gekrenkt in mijn zuiverste idealen, maar het vreeselijkste van alles was voor mij het bericht, dat Claude mij meedeelde, vernomen te hebben dat Ghislaine door | |
[pagina 22]
| |
haar vader gestraft; was en dat het haar verboden was, zonder toezicht in ons park te wandelen of met mij te spelen. Merkwaardig genoeg zult ge het vinden, te vernemen, dat mijn ongeluk en mijn droefheid aanleiding waren om mijn betrekkingen met Claude ietwat milder en tevens wat mededeelzamer te maken. En dit was dan Claude's eerste daad waardoor het leven van ons beiden tot elkander kwam en zich traagaan méér verwant ging voelen, zooals dit later wel blijken zal. Onze eerste samenhoorigheid deed zich gelden, voor het eerst, en was gericht tegen de persoon van Hélène, wier vertrek wij binnen de veertien dagen wisten te bewerkstelligen.
Ondanks het feit, dat ik reeds in mijn dertiende en Claude in zijn vijftiende jaar was, bezorgden onze zorgzame ouders ons een nieuwe jonge gouvernante, wier naam ik mij niet meer herinner, doch die ik voor de duidelijkheid van mijn verhaal Eliane noemen zal. |
|