Ghislaine la Bruyère en ik
(1939)–Robert Franquinet– Auteursrecht onbekend
[pagina 91]
| |
[pagina 93]
| |
VEERTIEN dagen lang, na de begrafenis van Claude, verbleef ik op ons landgoed, doch sprak met niemand. Mijn ouders voelden zich onteerd en geschokt in hun familie-trots en ook zij uitten geen woord over mijn broeder en zijn zonderlijk verscheiden. De oude bekende dingen van huis en park liet ik in hun wintersche naaktheid langs mij wegvallen en leefde slechts in een wereld van reminiscenties. En juist nù, brandde weer in mij die felle azuren zomer aan zee, met Ghislaine, en doemde mij terug in het groote avontuur van de droom. Ik bezweek tenslotte en hield het niet uit zonder Ghislaine en verlangde terug naar de stad, waar zij nu vertoefde. Ik schreef haar, enkele dagen voor dat ik vertrok, een brief, waarin ik haar meedeelde, dat het mij onmogelijk geworden was zonder haar te leven. Ik verzocht haar naar mijn kamers te komen; opdat ik haar alles duidelijk zou uitleggen, wat er in mij omging. Twee dagen later stond zij voor mij. | |
[pagina 94]
| |
Wij gebruikten iets en rookten. In mijn kamer was het op-en-neergaan van beider ademtocht hoorbaar. Eensklaps leek het mij hopeloos zwaar een poging te doen, de stilte die tusschen ons was, te verbreken. Wij zwegen dus. In deze merkwaardige zwijgzaamheid beluisterden wij de Spaansche Rhapsodie van Ravel, die de radio in mijn kamer wéérgaf. Daarnà was de stilte nog pijnlijker. Het was reeds laat toen Ghislaine deze ondoordringbare spiegel in scherven sloeg. Haar stem was aarzelend en zacht. Zij vroeg mij of Claude's dood mij èrg bedroefd had. Doch ik antwoordde haar, dat er slechts één droefheid in mij was, sinds jaren;... het trage verdriet, haar niet te bezitten... Ik zag hoe er een warm rood over haar gelaat vloeide en hoe zij de schingende glanzen van haar oogen bedwong, die van wellende tranen getuigden. Ik naderde haar en nam haar in mijn armen, doch in haar beide kleine handen vatte zij mijn hoofd en sprak: | |
[pagina 95]
| |
- Ik zou je onmogelijk kunnen verklaren, Romain, welk een groote genegenheid er in mij is, voor jou...; maar vergeef me;... wanneer ik méér in mij verborgen hield, zou ik er naar verlangen dézen nacht met je te deelen; doch vraag er niet om... ik zou het niet kunnen...! - Deze woorden verpletterden mij. Een oneindige bitterheid overviel mij en krampte mijn hart samen. Uit mijn evenwicht geslagen, door dit alles, lachte ik wrang en onoprecht. Ik zocht een sigaret en stak deze op. Dan, mijn stem zoo goed mogelijk beheerschend, antwoordde ik haar: - Ik begrijp je, Ghislaine, doch vergeef ook mij, wanneer ik je vriendschap, hoe eerlijk dan ook, niet aanvaarden kan... Ik heb mij wellicht te fèl bedrogen. Laten wij er nooit meer over spreken. Ik opende de deur en boog met geveinsde hoffelijkheid. Zij staarde mij ontzet aan... en ging. Toen zij weg was ontviel mij de laatste kracht om nog te kunnen reageeren op dit gebeuren. | |
[pagina 96]
| |
Ik ging voor mijn tafel zitten, zooals ik Claude gevonden had voor de zijne, en begroef mij in een smartelijke en snerpende pijn, die door hoofd en hart schreide. Zoo zat ik uren. 's Anderendaags was ik er mij van bewust dat alles nutteloos was geworden en dat er in mij niet meer de geringste reden was om nog verder iets te doen. Met het geld dat ik nog bezat vertrok ik enkele dagen later naar Frankrijk, zonder iemand hiervan te berichten.
Totdat er een dag kwam, dat ik dit kleine raadsel der voorbije dingen van mij af scheurde en het heb leeren beschouwen met de oogen van een celibataire kantoorklerk, die slechts een hoed en een halsboord heeft, waarmee hij door de dagen wandelt; want tot dezen behoor ik tot op den dag van heden; ik ben een waardig man geworden... en nauwelijks herkenbaar onder de vèlen... |
|