| |
| |
| |
[VI]
De oudere heer die voor de deur staat heeft twee schilderijtjes in een krant gewikkeld onder zijn arm. Gebreide handschoenen. Een mager kreeftkleurig gelaat. Harlekijnogen die gedurig tranen in de hoeken waar een grote beaderde haviksneus begint. Zo lang van gestalte dat hij lichtjes het hoofd buigt wanneer hij de deur in komt.
‘Ho, ho, wat een wind. Mijnheer, wat gezellig hier.’
Een kinderlijke lach van tevredenheid krult zijn lippen krom. ‘De kultuur-attaché van uw ambassade heeft me naar u verwezen. Ik verzamel al jaren wat kunst. Ik ben een amateur. Onder de werken die ik heb trof ik een dezer dagen een paar parijse landschappen aan van een landgenoot van u. Ik kocht ze in 1928 op het atelier van Pascin, waar zich de jonge kunstenaar bevond met een paar werkjes die hij tevergeefs had proberen te verkopen aan de kunsthandel. Hij had honger want hij vertelde dat hij al acht dagen leefde op een lepel rijst per dag. Hij woonde in Fontaine-les-Roses. Veertig jaren zijn voorbij gegaan en nu zou ik toch wel eens willen weten wat er van die jonge man terecht gekomen is... Ik herinner me nog alsof het vandaag gebeurde, dat ik hem vijf franken per stuk gaf, ik was in die tijd ook niet rijk, mijnheer, maar daar kon je drie keer warm van eten.’
Hij haalt de schilderijen te voorschijn. Ze zijn van een in de zuidelijke provincies bekend schilder. Grijs en okerkleurig, zwarte boompjes, bijna zo goed als Utrillo, wiens sfeer hem kennelijk heeft beïnvloed.
‘Zo schildert hij nog een beetje,’ zeg ik, ‘maar niet meer zo goed.’
‘Wat zou zo'n doekje nu opbrengen?’ vraagt hij.
‘Niet eens een-tiende van Utrillo.’
Hij is niet tevreden. Niet alle schilders die hij ‘geholpen’ heeft krepeerden van de honger, maar toch kocht hij Picasso's, die hij in relatie bracht met de Steins, voor vijftien francs. De eerste Klee's, Marcel Duchamp. Brancusi. Dubuffet. Kandinsky. Braque. Modigliani. Veira da Silva... een kollektie van 3000
| |
| |
schilderijen, skulpturen en tekeningen. Hij vertelt met het genoegen van een kind dat snoepjes heeft verzameld. Hij zegt: mijn vriend Marcel Duchamp. Mijn intieme vriend Satie. Mijn kameraad Jean Cocteau...
Opeens kijkt hij naar een groot doek van mij op de achterwand van het vertrek. Het eerste ding waar zijn blik bij stil staat. Er komt een ernstige uitdrukking over zijn gelaat.
‘Dat is belangrijk... Genoeg om iemand beroemd te maken.’
Hij klapt in de handen.
‘Ik heb er geen behoefte aan om beroemd te worden.’
‘Dat is fout gesproken.’
‘Ik schilder zoals ik de liefde pleeg.’
‘Ik schreef ook niet om gefilmd te worden en nu is het toch gebeurd. Truffaut maakte van mijn intiemste notities een geschiedenis voor het groot publiek. Ik die nooit iets met het groot publiek gemeen had.’
‘Het doen is een genot. De rest interesseert me niet.’
Hij kijkt nu naar de andere schilderijen en wendt zich tot Veronica.
‘Uw man is een ras-schilder met een heel eigen manier van uitdrukken. Zijn werk moet niet opgesloten blijven.’
‘Mijn man maakt schilderijen om het binnenhuis van zijn vrienden te dematerialiseren. Het zijn wel meestal vrouwen die daarvoor in aanmerking komen,’ zegt ze met een knipoogje.
Een dag later belt de oude heer me op om me te vertellen dat we zaken kunnen doen. Ik antwoord hem dat schilderen en zaken doen twee totaal gescheiden begrippen zijn voor mij.
De eerste die zich aanmeldt is de markies de Boily, oprichter van de snobistische galerie Kraft. Hij biedt me een kontrakt aan. De eerste drie jaren een maandsalaris van 3000 gulden voor de totaliteit van mijn ‘produktie’. Na die start een verhoging al naar gelang het succes. Hij betreurt het een beetje dat ik geen echt atelier heb, dat maakt meer indruk op de grote klanten. Hij is vergezeld van een ongewoon elegant ge- | |
| |
klede jonge dame die onmiddellijk haar keuze laat vallen op een groot doek dat een rijke materie vertoont. Lichamelijk. Zinnelijk. De markies verwijt haar lachend dat zij zich laat beinvloeden door de ‘huid’ van de verf... men moet zijn rijkdom niet tentoonspreiden.
Ik richt me tot haar.
‘Dit doek heeft het duidelijkst wat ik in de schilderkunst nastreef. Een bepaalde muzikaliteit.’ Hij is ontstemd en wordt het nog meer wanneer ik zijn aanbod weiger. Tegen de jonge vrouw zegt hij: ‘je krijgt het schilderij cadeau van me.’ En koopt het. Zijn ogen zeggen me bij het afscheid: fat.
Onder de nieuwsgierigen is ook Capote van de wereldvermaarde kunstzaak. Hij kiest drie doeken voor zijn galerie, om het publiek af te tasten.
‘Vanaf vandaag kost je minste werk 5000 gulden. Dat is de minimum limiet van mijn cliëntele. Over twee jaren maken we een tentoonstelling die het effekt zal hebben van een bom.’
‘Mijn werk is daarvoor niet modieus genoeg. Ik ben een esteet. De ‘lelijke’ kunst is erg in. Kunstkopen in de grote galerieën is spekulatie. Rotzooi-maar-wat-aan en vulgariteit liggen mij niet. Ik weet wel dat de fabrikanten van genieën al hun produkten verkopen als de beste wijn van het jaar, als de millesime... Met de welwillende medewerking van museumdirekteuren, de publiciteit en de angst van een zeker soort intellektuelen dat niet achterlijk wil schijnen. Ik sta met een been in de club der 350 genieën voor de vuilnisbak. Het orkest van de anti-schilderkunst is op gang. De knoeiers hebben de vitrien. Het zit in de lucht. Niet zo lang. Het rad draait. De triomfen gaan voorbij. De oude cleanedges winnen het weer. Weg met ‘je smijt, je druipt, je plakt, je spat’. En de klootzakken zitten er mee. De nieuwe realisten staan voor de deur. De w.c. pot en de gaskraan. De ‘andere’ fotografen. En altijd maar dezelfde beroeps-exploitanten van die zwendel: faites vos jeux... rien ne va plus... De gedupeerde imbecielen zitten met de spullen voor de afvalbelt. Is het een
| |
| |
farce of het uiteinde van een geestelijke perversiteit? Het laat me onverschillig. Op de Salon de Mai hangt een doek dat de kunstenaar met zijn eigen stront heeft bevuild. Er hangt een chlorofielverstuiver naast. Het loopt van me af als regenwater van een gummiejas.
De oude verzamelaar zendt me een lelijke teef van 63, wiens man, een vermaard Ravelspeler, gek geworden was, met de aanbeveling om haar enkele van mijn doeken toe te vertrouwen. Dat doe ik en trek zelf mijn doeken terug uit de grote galerie. De gepleisterde vriendin van Chagall, Villon en Picasso, is bijzonder intelligent. Wel is ze afstotend. Ze verkoopt onmiddellijk aan amerikaanse verzamelaars voor meerdere tienduizenden guldens.
Tevens organiseert de galerie Cradec een tentoonstelling van mijn werk met een inleiding van de oude verzamelaar. Op de dag van de opening zijn er de meest bekende critici van de grote bladen, ministers, filmjournaal, teevee, verzamelaars, bankiers, balletdanseressen, schrijvers enz. Ik zelf zit in de buurt in een kleine kroeg.
Misschien is het gewoon de vrees voor de menigte. De galerie loopt zo vol dat de mensen in de straat op de stoep moeten blijven staan. De filmoperateurs staan op stoelen en tafels. Cradec, Veronica en Carla kijken onrustig naar mij uit. Lydia heeft me gevonden.
‘De teevee wacht totdat je er bent,’ zegt ze.
Lichtjes bezopen dring ik door de drukte. De kamera's draaien. De kleindochter van een grote automobielfabrikant maakt zich van mij meester. We dineren in een luxueuse tent, waar een ober een aangesneden schapebout met de hele sauspan over mijn costuum smijt. De oude lel is er ook bij. Ze noemt Peeny een muzikale kip, Carla een jaloerse pastoorsmeid en de automobieldochter een verchroomde uitlaatklep.
's Anderdaags vindt een zekere heer Rotchild uit New-York, in een hotel aan de place Vendome op de tafel in de leeszaal,
| |
| |
de uitnodiging met de kleurenreproduktie. Hij laat zich een uur later naar de galerie rijden. Het doek is een uit segmenten van koperkleurige tinten opgebouwde zuil die lineaire vlekken aan de zijkanten vertoont waardoor een indruk van verplaatsing ontstaat tegen een uit nachtblauwen en diepe zeegroenen en in ruime facetten gekomponeerde achtergrond. De titel is: thema voor een interplanetaire zanger. Daar het doek al verkocht is kiest hij een ander dat hem ook zeer bevalt. Vier uren later word ik opgebeld door een parijse handelaar. Of het waar is dat de vermaarde kunstverzamelaar Rotchild uit New-York doeken van mij heeft aangekocht. Telefoons uit Bern, Brussel, Milaan. Zes dagen later zijn de 35 doeken van de tentoonstelling verkocht. Sedertdien lopen bekendheden uit de vier windstreken mijn huis in en uit. Carla zegt me dat ze het gevoel heeft dat ik als water door haar handen loop. Ik ken haar nu al zeven jaar. Ze weet niet op welke wijze ze mij inspireert.
Om vier uur moet de presentatie beginnen. Prinses de Borban zal me de prijs uitreiken voor de teeveekamera. Ik vind dat eigenlijk een artistieke hoereerderij die me de keel uithangt. Maar ik heb het uit vriendelijkheid aangenomen omdat haar man, de minister van wegen en stedenbouw, enkele reusachtige doeken van me aan de wanden van zijn living heeft hangen. Ik heb de prinses derhalve vaker bij mij thuis of bij haar ontmoet. Zij hindert me niet. Het is iets anders. Er zijn ogenblikken dat de menigte zich ondoordringbaar rond me sluit als de muren van een cel. Het provoceert een druk op mijn ingewanden die me naar de w.c. doet lopen. En als dat niet mogelijk is treedt een soort zelfvergiftiging op die alles rondom me doet wankelen. Licht geheugenverlies dat enkele minuten duurt. Ik ben daar al zo aan gewend dat ik het handig kamoefleer zodat mijn beste vrienden het niet eens merken. Ik ben weggelopen. Maar waar in godsnaam heb ik dit dambord voor het eerst opgemerkt. De kleine vierkantjes zijn vlak
| |
| |
bij mijn ogen. Ze verwijderen zich en komen terug, hetgeen hun perspektief heen en weer doet schuiven, met enorme afmetingen vlak bij mijn ogen, of heel ver weg waar de blokjes nauwelijks een speldeprik groot zijn. Een ding is zeker: het beweegt. Heb ik proberen te roepen? Ik heb mijn eigen geluid niet gehoord. Heeft iemand mij achterover gerukt met een arm onder mijn kin. En heb ik met mijn achterhoofd de tegels van het toilet geraakt? Mijn hoofd is een enorme gezwollen vrucht. De stekende pijn dringt langzaam van het achterhoofd naar de schouders. De omgeving is week als een wolk. Ik voel nu de vloertegels tegen mijn wang als een plas fris water. Maar ik gebied me zelf nog niet te verroeren. Ik lig in tweeën gevouwen met de handen op de maagstreek. Mijn schedel lijkt uit elkaar te barsten. Voorzichtig maak ik een hand los en schuif die naar boven tot in de nek. Een kleverig vocht doet me vermoeden dat ik bloed. Een kleine zwarte kever kruipt naar de verte in het perspektief van de vierkantjes. Mijn haren hangen verward als donkere barsten in het stenen landschap dat ik waarneem. Ik weet nu dat het niet meer donker is rondom me. Het is nog moeilijk om de werkelijkheid te situeren. Maar het wordt meer en meer duidelijk dat iemand me in de rug heeft aangevallen op het ogenblik dat ik naar de toiletten ging. Wat was ik ook al weer aan het doen? Ik zal proberen recht te staan. Ik kruip op de knieën, maar alles draait weer voor mijn ogen. Mijn schedel begint weer te bonken. In mijn mond heb ik de smaak van bloed. Ik grijp me nu vast aan de rand van de weecee, een ouderwetse pot waar stront in zit. Mijn maag draait zich om en ik braak. Elke schok schiet als een vuurpeil door mijn ledematen.
Ik kom overeind en trek aan de spoeler. Het kotsen heeft mijn ogen met tranen gevuld. Dat vertroebelt het beeld. Ik doe de deur open die niet eens op slot is. Loop naar het kraantje met de spiegel. Ik zie er uit of ik afgetuigd ben en in de modder ben gesmeten. Ik spoel mijn gezicht met koel water. Na enkele ogenblikken wandel ik nonchalant met een hand in mijn
| |
| |
broekzak naar het kleine cafévertrek alsof er niets gebeurd is. Ik betaal mijn konsumptie. Ik heb die dag de prinses niet gezien... ik heb haar nooit meer gezien. Breng deze namiddag door op het oude stoepterrasje van een pleintje, mijmerend met een longdrink voor me, tussen de langharigen met de versleten gulpen van hun timmermansbroeken en de ontkamde weekdieren in de kalkschelpen van hun vrijheidswaan. Ik vind dat een prettig gezelschap zolang ik met niemand van hen naar bed hoef en mijn gelaat niet neer hoeft te duiken in de schimmelgeuren van hun oksels. Hun bleek vlees roept in mij geen heimwee op en maakt me rustig als kabbelend water. Alles lijkt me probleemloos. Ik tuur in en door mijn whisky alsof daar het middelpunt ligt van mijn denken. Ik poog nog steeds te achterhalen wanneer ik de tafel in de kleine kroeg verlaten heb. En die duizeling die zich nog nooit zo duidelijk heeft voorgedaan. Onzekerheid vormt een lege plek in de continuïteit van het denken. Het merkwaardige is dat het me tevens volkomen ongevoelig laat... die kloof waarover ik niet heen kan stappen. Wanneer ik de beelden van de herinnering tot een reeks aan elkaar snoer, kom ik telkens ergens koord te kort om de eindjes aan elkaar te knopen. Een absolute denklijn is derhalve onmogelijk geworden. Gedurende lange tijd waren het kleine hindernissen. Aarzelingen in de keuze van het woord. Stroefheid in het hanteren van het penseel. Maar er is geen sprake van een panisch gebeuren omdat ik er vertrouwd mee raak. Specialisten hebben het al lang klinisch bekeken. Sommigen van hen houden me voor een aansteller. Het fenomeen dat gedurende jaren bijna onnaspeurbaar heeft toegenomen lijkt op het uitgroeien van een spinneweb. Waarin de tijd als de spin is die de herinnering opvangt, uitzuigt en laat afsterven in zijn gevangenschap. Het instinkt blijft bedrijvig. In de dagen dat de absurditeit van de fysieke onmacht een mentaal obstakel wordt, vlucht ik naar de
tederheden van andere lichamen. Niet om te uiten maar om te vergeten. Vrouwen zijn immers slechts geboeid door de vernie- | |
| |
ling die zij zelf hebben aangebracht. Door mijn longdrink heen is het beeld van dit alles verguld als de antieke straat in de schuine zon die dadelijk achter de pont Mirabeau het Seinewater raakt.
Ik ga van Carla naar het schilderij en van het schilderij naar Carla. Wanneer ik helemaal kapot ben van het werk, zoek ik haar zachtheid. Met de zijige binnenkant van haar vlezige dijbenen tegen mijn wangen gesloten, mijn handen rondom haar bekken, voel ik me goddelijk. Voor het traag vorderende werk van mijn triptiek ‘de dialoog der gehangen’ heb ik het besef een stuk mens vol littekens te zijn. Het manshoge driedelige schilderij is de herhaling van éénzelfde motief, maar telkens in een andere toon. Smeulend als as en de materie van nagloeiende lava, het ene van bruinbevlekt goud, het tweede van asgroen over rottend hout, het derde van duisterwordend scharlaken en dodekop. Ik werk er reeds drie maanden aan. De verfkorst is als een skulptuur. De tragiek breekt door die faktuur. Waarom schilder ik het? Is het een poging om al het gestolde bloed van mij af te scheuren? Dag en nacht werk ik er aan. Kruip machteloos naar mijn bed, word een uur later weer onrustig wakker en ga terug naar het doek. Ik voel nu heel duidelijk dat er iets weigert in mijn arm. Er hangen zware gewichten aan. Ik huil van wanhoop en lig uren op mijn rug in de nacht te staren. Ik spring in mijn wagen, bel Carla wakker. Maar ik spreek niet. Ik kan niet uitleggen wat gebeurt.
Soms rijd ik tot in de stad. Laat mijn wagen op een boulevard staan en zwerf uren. Daal de metrotrappen af en bekijk de late kuddedieren die nog in en uit die rollende stank komen. Hun gezichten lijken allemaal getekend met de zwarte signatuur van de verborgen tragiek. Op een van die rondzwervingen zie ik Peeny achter een metroraam. Een sekonde. Heeft zij mij ook gezien? Zal ze uitstappen bij het volgende station en een metro terug nemen? Ik wacht. Na tien minuten is ze er. We kruipen de trappen op. Het is al middernacht.
| |
| |
‘Je lijkt zo triest.’
‘Ik ben nooit triest.’
‘Ik zag het al toen ik in de metro aan je voorbij flitste. Is er iets dat je verplettert?’
‘Wat een vreselijk woord.’
‘Ben je eenzaam? Er is geen uur dat je niet naar me toe kunt komen. Dat weet je.’
‘Ben ik vreemdeling voor je doordat je me tijden niet zag?’
‘Nooit zul je dat voor me zijn. Ik heb je na je gevangenistijd gekend. Je was toen een jongeman met wonden aan buiten en binnenkant. Ik was ook nog heel jong. Maar we leefden voor de liefde, als waanzinnigen. Je was even onverzadigbaar als ik. We waren puur, onredelijk, provocerend. Niets kon ons kapot krijgen. Niets was onmogelijk. Je was gehuwd maar ik was verliefd op je zoals je was. Ik heb je nooit gevraagd om alles voor mij in de steek te laten. Andere vrouwen hielden van je, maar ik was al tevreden met een deel van je behoeften en begeerten. Jij hebt me nooit gevraagd of er anderen waren in mijn bestaan. Je vond het logisch zoals het was. Je hebt me nooit iets verweten. Wat we hadden was genoeg. En dan plotseling wiekte je weg als een trekvogel. Ja, weg... en ik heb nooit opgehouden te denken: al komt hij pas naar me terug als een gebroken man, dan nog zal het zijn of hij niet weg geweest is... Maar ik weet dat je nooit zult willen weten dat je verscheurd bent, dat je een herfstblad bent geworden in de wind. Dat is geen vorm van trots maar iets als een onstoffelijke drijfkracht die niet ophoudt te werken... zelfs als ze je smoel dichtgeslagen hebben, je schedel gebarsten en je lenden verschroeid... Je bent eigenlijk iets afschuwelijks. Marc, zeg me, waarom liep je zo gebroken op het perron?’
‘Ik dacht zeker aan een schilderij.’
‘Ontvlucht mijn vraag niet. Diep in je ogen zie ik dat er iets rot in je is zoals in mij... Ik wou dat je mijn broer was en dat ik op inceste wijze je zaad tot me nemen zou... Als
| |
| |
je me vannacht meeneemt naar een andere vrouw die je liefhebt en je zou me vragen met mijn handen jouw penis in haar te steken, dan zou ik het doen als een onderdanige slavin...’
‘Ik heb je schim nooit nagejaagd in een andere vrouw. Ik denk slechts aan jou als aan iets zonder verleden tijd.’
Een gedempte gil gaat met een aanhoudend ongeduld door mijn slaap. Veronica raakt mijn schouder aan. Er wordt gebeld. Het is twee uur. Eerst denk ik aan de telefoon. Het filmjournaal. Maar het is de huisbel. Ik schiet een broek aan en loop de trap af naar mijn studio. Ik knip het licht aan bij de deur en hoor een stem die snikkend zegt: ‘ik ben het Marc.’ Wanneer Platine in de deuropening staat doet haar gezicht me schrikken. Ze werpt zich in de zwarte leren stoel. Haar hele lichaam schokt. ‘Er is iets gebeurd met Fally. Ik ben zo onrustig. Ik houd het thuis niet meer uit. Ze is al vier dagen niet meer thuis gekomen en ze is ook niet meer in haar kamer geweest. Niemand heeft haar al die dagen gezien. Nelly van de chirurg zocht haar overal en Charles Comte in wiens gezelschap ze heel vaak is, kwam naar haar vragen. Het is zulk een broeinest van politieke rancunes en afrekeningen, van rivaliteiten en verhoudingen... Fally is Maoïste. Volslagen idioot. Haar vrienden zeggen: vooral niet de politie bellen... Ik voel het, Marc, er is iets ernstigs gebeurd. Richard zit in Abidjan. De werkvrouw is tot elf uur bij me gebleven om me te kalmeren. Ik kan niet alleen in dat duistere gat kijken. Boy kan ik niet terugroepen uit het internaat. Het is met zijn studie toch al miserabel genoeg gesteld. Ik krepeer van de angst, Marc. Er is iets gebeurd met Fally.’
Veronica is ook naar beneden gekomen. Met haar onverstoorbare kalmte vraagt ze:
‘Hoeveel dagen heb je Fally niet meer gezien?’
‘Vier dagen.’
‘Hoeveel dagen hebben haar vrienden haar niet meer op haar kamer gezien?’
| |
| |
‘Dat weet niemand met juistheid, maar Nelly beweert dat de drie laatste dagen haar deur gesloten is.’
‘Heeft niemand haar zien weggaan?’
‘Volgens Charles niet.’
‘Maar ze is misschien een paar dagen gaan logeren bij vrienden.’
‘Ze werkte als een razende voor een eksamen.’
Platine neemt haar hoofd in beide handen en begint te jammeren: ‘Mijn instinkt zegt me dat er iets mis is.’
Ik denk aan het hotel bij de bosrand honderd kilometer hier vandaan. Ik heb het gevoel dat ik met een koud voorwerp in de nek geslagen word.
‘Maar Platine,’ zeg ik, ‘er zijn honderd mogelijke reden aan te voeren voor de afwezigheid van Fally. Welk een gevaar zou er bestaan voor een nuchter, vrijgevochten meisje dat stevig op haar twee benen staat?’
‘Dat denkt haar jonge duitse prof, Werner, ook. Ik heb gisteren met hem gebeld.’
‘Laten we eerst rustig slapen. Morgenvroeg zal ik beginnen met uit te vinden waar je dochter naar toe is. Je kunt hier blijven als je wilt.’
‘Nee, ik ga liever naar huis.’
‘Hoe ben je hier gekomen?’
‘Te voet.’
‘Ik zal je even terug rijden.’
Haar gezwollen ogen accentueren de ingevallen wangen. Ze rilt zo hevig dat haar hoofd er van schokt.
‘Ekskuseer me,’ hijgt ze. ‘Ik neem een spuitje.’
Uit haar grote mantelzak haalt ze een langwerpige verchroomde doos. Neemt een steriele naald uit een plastiek hulsje. Breekt de punt af van een ampul en vult de spuit. Ze zoekt een plaats in haar armplooi en mompelt: ‘het gaat moeilijk omdat ik zo beef.’
Ik heb de gewoonte mijn werkzaamheden te kombineren. Nu
| |
| |
ik toch een kijkje ga nemen in de literaire campus van Nantais, kan ik een begin maken met de reportage over het aktuele universitaire leven die we voor de buitenlandse dokumentaires hadden gepland bij Path-news. Ik zal vanmorgen Riget waarschuwen dat ik daarmee begin. Dat mijn draaiboek twee dagen tijd neemt en dat we de interviews daarna voor de kamera kunnen brengen. Ik heb mijn kaart van buitenlands geaccriditeerde bij het bureau van de eerste minister voor pers en radio, dat is voldoende. Wel betwijfel ik dat het buitenland er veel van te zien krijgt. De censuur van de huidige politieke staat werkt overvloedig met de schaar.
Voordat ik Werner te spreken krijg is mijn papier door heel wat handen van sekretaressen gegleden. Lelijke, rankuneuze, bevallige vogels van allerlei pluimage. Nantais ligt buiten de bebouwde kom en de omgeving is een afschuwelijk braakveld met hier en daar nog de restanten van het kleurlingen-getto dat aan de stadsrand als een gezwel zat vastgeroest met golfplaten, oude karosserieën van auto's en autobussen, modderpoelen, afval, muren van citroenkisten en gescheurde zeilen waarboven uit enkele teeveemasten triomfantelijk in de ruimte staken. De buldozers zijn er over heen gegaan. Naakte muren van beton met openingen van staal en glas zijn in de plaats gekomen. Een eiland van wetenschap en nihilisme, een humanistische luxe, dat gekonfronteerd wordt met de nog steeds niet veranderde etiketten van de westerse beschaving en de progressie die een ingekankerde tegenspraak is geworden. Dit is dus de arena met de torero's van het moderne hersenlaboratorium. Het terrein van de Kohn Bendits. Van de konservatieve geleerden en van hen die koketteren met de eeuwig aan- en uitgeklede Marx of met het nieuwe vadertje der volkeren, Mao de dichter en de aanvoerder van de machtige 10.000 mijlen. Aan de sekretaressen kun je zien van welke markt ze zijn. Een journalist is een klier als hij niet op zijn voorhoofd heeft staan dat hij voor of tegen de oorlog in
| |
| |
Vietnam is, dit of dat regiem in Zuid-Amerika, tegen de koloniale resten... Hij blijft een verdacht wezen, een soort ongedierte midden in deze wereld van jonge energie waar hij slechts de rol kan spelen van voyeur, bespieder, tendentieuze fabrikant van verhaaltjes om de domme burgerij de schrik op het lijf te jagen over hun verdwaalde zonen en dochters. Maar wie is hier niet een vijand zodra hij zilverdraad aan de slapen heeft. Ik heb getwijfeld over mijn eerste bezoek. Moet ik het eerst rektor Rivert of prof. Werner om een onderhoud verzoeken. Ik kies uit bescheidenheid voor de omgedraaide hiërarchie.
Werner ziet er gebruind uit, heeft Nelly me gezegd. Het lijkt of hij af en toe een weekje gaat uitblazen in een ski-centrum. Hij heeft een partikuliere waakhond, de scandinavische Estella, die nauwkeurig de details van je bezoek noteert en telkens haar benen zo hoog kruist dat haar kruis onder schot komt van je oogappels. Haar losse haren wit als verschoten linnen doen het wel met de koele violetkleurige ogen. Ze zegt me dat Werner nog wel een uur op zich zal laten wachten, dat zij me op dit ogenblik niet op haar kamer kan ontvangen want dat over het mixe-probleem nog gebekvecht wordt en dat ik me met een verlengd modderbad zal moeten tevreden stellen. Vermits het hier geen pensionaat is vraagt ze me naar het merk van de sigaretten die ik rook en ik wissel met haar een Pall-Mall tegen een blik op haar welgevormde bovenbeen.
Er komt een stel opgewonden studenten de trap af.
Ik hoor een kleine amazone zeggen: ‘de kangoeroe lijkt me ernstig onder de indruk van de shock. De provisor heeft hem per toeval ontdekt gisteren na het college van vijf uur in het raadkamertje met zijn snoepsmoel onder Helma's rok. Ze lagen op de vloer en de provisor struikelde over hen omdat hij hen niet had gezien in het halfdonker.’
‘Des te beter,’ zegt de scandinavische,’ ze moesten het dragen van rokken gedurende de lesuren verbieden,’ terwijl ze haar heupen beweegt die in een kort leren rokje gespannen staan.
| |
| |
‘Daar kan tenminste niemand meer onder,’ roept een jongen.
‘Boeiende stof voor uw reportage,’ spot ze, ‘het schouwspel is niet alleen politiek hier... laten we zeggen dat het eroticosociaal is, soms met een psychedelisch tintje zonder shots... We zijn al een heel eind opgeschoten met de seksvrijheid, al zijn we wat dat betreft ver achter op de situatie in uw land. Ook wordt hier veel minder hasj gerookt. Is bij jullie de angolakoffie een reaktionair produkt, in ons land is de zeep het symbool van het welverzorgde establishment.’
Ik vraag haar wat eigenlijk haar taak is.
‘Ik zit hier maar te zitten en noteer af en toe een klacht als bewijs dat er inspraak plaats heeft. Al die klachten komen in de pagina's van een wekelijks rapport dat besproken wordt door vertegenwoordigers van studenten en professoren. Een voorval als u zojuist uit de mond van Misha vernam behoort niet tot deze vraagstukken, het is een partikuliere aangelegenheid. Het individualisme van de fransman is heiliger dan de koe in India.’
‘U bent ook buitenlandse?’
‘Ik ben een mexikaanse van afkomst en ben zo zwart als een raaf maar het zweedse type is erg in. Ik bleek mijn haren.’
‘Ik heb wel een bende franse kennissen. De dochter van vrienden studeert hier onderanderen. Haar vader is controlerend generaal bij het luchtleger.’
‘Fally,’ zegt ze, ‘erg knap en intelligent maar zo links als de pest. Ik houd niet van geweld voor geweld. Verleden week hebben vijftien trotskisten de recreatiezaal met diskotheek en al in diggelen geslagen en Fally staat ijskoud aan hun kant.’
Misha komt terug naar binnen. Het getik van haar hakken... ‘Heb je Fally vandaag nog gezien? Wonder dat ze gisteren niet op de grote dag van Werner aanwezig was.’
‘Werner heeft al moeilijkheden met de direktie gehad. Hij is een overtuigd anarchist, Fally is wel door hem beinvloed...’
‘Beinvloed!’ roept Misha, ‘ze is er weg van.’
‘Kom, kom, blaas dat nu niet meer op dan het is, ik kan je
| |
| |
tientallen meisjes en jongens noemen die gek op hem zijn.’
‘Dat is het hem juist, hij is homofiel.’
‘Ik weet niet wat hij buiten de campus is,’ zegt de blonde koeltjes, ‘maar hij is opvallend korrekt en humaan, elegant tot in de diskussies met zijn politieke tegenstanders, een echte duitser... Mijnheer... is hier voor een reportage... laten we zijn inleidende indrukken niet... er is al rotzooi genoeg.’
‘Interessant,’ zegt Misha, die me van top tot teen opneemt.
‘Dat wil zeggen, ik bereid een reportage voor, ik maak een soort plan op dat daarna samen met de kameraploeg wordt opgenomen... feitelijk had ik aan Fally een paar inlichtingen willen vragen juist omdat ze nogal progressief denkt zou ze mij in kontakt met de belhamels hebben kunnen brengen... maar als ze niet hier is...’
‘In de woonappartementen, blok C. vind je op nummer 130, Michou, ja vraag maar gewoon naar Michou, die zal je hoogstwaarschijnlijk kunnen zeggen waar Fally uithangt.’
‘Ik ga een kijkje nemen en ben vermoedelijk terug voor Werner. Als ik je niet meer zie vandaag dan hoop ik een andere keer onze aangename dialoog voort te zetten, buiten de campus, ergens in een prettig restaurant.’
Haar mond breekt open als een sappige vrucht, een glimlach om niet snel te vergeten.
Flatgebouw C aan het noordeinde van de campus heeft kleine appartementen waarvan de afwerking voornamelijk is gericht op het funktionele in het leven van de student. Een slaapvertrek, een living, een keukentje en een douchehok. In de living een ingebouwde bibliotheek met teevee en werktafel. Reprodukties van Gauguin, etruskische fresco's en abstrakten van de Stael tot Mondriaan. Door de ramen zie ik muren beplakt met posters die gaan van Sharon Tate tot Che en Allende. Aan de achterkant van het gebouw een slordig stuk grond. Er is in een omtrek van drie kilometer geen kroeg en geen bioskoop te bespeuren. Wie een auto heeft rijdt naar de stad en dat is de meerderheid, wie er geen heeft kan meerijden, maar
| |
| |
enkelen blijven in het woonhok. Maar het zijn bevoorrechten. Voor veertien gulden per maand kun je dat nergens vinden. Daaraan is de eetkaart verbonden die recht geeft op twee warme maaltijden per dag voor fl. 2,50 per menu. Geen hutspot maar biefstuk, half kuiken, wijn. Hier huizen nochtans de meest gerevolteerden. De inboedel is er al meerdere malen kort en klein geslagen.
Een akelige geur van lauw afwaswater. Inskripties die de muur bevuilen. Nummer 130 ligt in een soort alkoof aan het einde van de gang op de tweede verdieping. Ik klop en tot mijn verbazing gaat de deur automatisch open. Er hangt een kaartje op: Verboden voor rokers. De jonge man aan de schrijftafel kijkt een poosje.
‘Smeris in burger?’
Onaangename stem. Pedanterig en onnatuurlijk. Ponnyharen vallen tot aan zijn oren en omlijsten de bovenhelft van het gelaat. In zijn nek steken de sprieten over de kraag van zijn openstaande hemd met fel groene en rode ruiten. Hij staat op en loopt op blote voeten naar het raam om het open te werpen. De spijkerbroek staat gespannen in zijn reet.
‘Nee, reporter.’
‘Alweer om een hoop flauwe kul te vertellen aan de studentenouders die de krant grazen als koeien. Ik ben nog nooit een intelligent journalist tegengekomen.’
‘Misschien is dit dan wel je kans.’
‘Michel Choelé.’
Hij heeft prachtige donkerblauwe ogen en een bijna vrouwelijk fijn gebouwde neus.
‘Ik ben een beetje poolshoogte aan het nemen van de hele toestand hier om een gefilmde dokumentaire voor te bereiden.’
Hij haalt de schouders op.
‘Kom binnen.’
‘Feitelijk ga ik van niets uit. Ik heb lak aan konservatief en progressief. Wat een student me vertelt heeft evenveel waarde als wat de rektor me vertelt. Ik breng geen theorie, geen
| |
| |
dialektiek. De feiten interesseren me. Bijvoorbeeld waarom jullie zo'n troep maken van de privileges die jullie geboden worden?’
‘Loop niet zo slordig van stapel. De toestand is hier een logisch gevolg van een onlogische struktuur.’
‘Ik had Fally Guinard willen vragen om me ter plaatse wat in te wijden, ik ken haar heel goed, maar ze schijnt al enkele dagen niet in de buurt.’
‘Minuutje...’
Hij neemt me weer op van kop tot teen en vervolgt:
‘Het is om het even wie je hier rondleidt, het gaat er om dat je observeert en orde in de waargenomen zaken brengt... Fally is een hoogst betrouwbaar meisje. Ze heeft de eigenschappen van haar miljeu: ze kultiveert een zekere koelheid in haar verhouding tot mensen en begrippen, maar dat is een mantel om haar hartstochtelijk karakter te verbergen.’
De ordelijkheid van zijn omgeving valt me nu op. De reprodukties van schilderijen zijn hier vervangen door grote fotografieën van moderne architektuur. Ik herken onder hen de technische school van Enrico Castiglioni. Hij volgt mijn blik en zegt: ‘In het werk van Castiglioni verdringt het dynamische element het statische terwijl het rationele zich niet als verschraler van het emotionele voordoet. Dat is een ideaal, niet alleen in de bouwkunst. Ik geloof er in.’
Hij neemt een trui van een stoelleuning en trekt die over zijn hoofd.
‘Om op Fally terug te komen, ze behoort tot een van de eerlijkste meisjes die ik hier ken... al ben ik een politiek tegenstander van haar. Om inlichtingen bent u trouwens aan een verkeerd adres bij mij: ik behoor slechts tot een zeer kleine minderheid.’
Hij grijnst.
‘Ik heb meer verwantschap met Fallys vader, die geen onbekend figuur is onder de neofacisten. Deze benaming is natuurlijk onzin... laat ik zeggen dat ik voor orde ben!’
| |
| |
‘Ken je Richard,’ vraag ik verbaasd.
‘Ik heb Fally wel eens naar huis gebracht, hij was me sympathieker dan haar excentrieke moeder, en we hebben samen gediskussiëerd. Hij is een man van het klassieke rechts maar zijn haat jegens de Generaal centraliseert als een magneet alle andere gedachten. Daarom volgt hij de verkiezingsstrijd van de linksen evenals Texier Vignancour.’
‘Om eerlijk te zijn, Fallys moeder is verontrust over haar afwezigheid.’
Michel trekt de schouders op.
‘Fally weet wat ze doet. Je kunt met haar geen grapjes uithalen.’
Hij denkt even na en vervolgt: ‘ik vind het rot om over een meisje te spreken met iemand die ik niet ken.’
Hoe langer ik de jongen bekijk hoe aristokratischer zijn type me voorkomt.
‘Je bedoelt dat Fally geen meisje is dat je een flirt zou noemen?’
‘Ik bedoel,’ zegt hij langzaam op een toon alsof hij er niet langer over praten wil, ‘dat het wel een meid is met zekere vrijgevochten allure maar dat ze geen trek-je-broekje-uit-Marie is. Maar dat heeft met de sfeer van de campus van Nantais weinig uit te staan. Iedereen die je hier aanspreekt is betrokken bij de gang van zaken, maar zelden persoonlijk. Altijd in groepsverband... sociaal... De persoonlijke verhoudingen tussen mensen interesseert hier niemand.’
‘Om haar moeder gerust te stellen mag ik je misschien nog een vraag stellen... heb je haar nog gezien deze week?’
Hij aarzelt maar kijkt me aan met een koele ondoordringbare blik, haalt de schouders weer op.
‘Ik denk dat het al een week geleden is, buiten de campus. Ze stapte in een open blauwe M.G. van een kennis die ik ook wel eens bij haar ouders heb aangetroffen.’
‘Dat kan inderdaad best, dat is de wagen van een vriend van Richard... en van Platine... Ik ben blij dat ik je getroffen
| |
| |
heb. Je behoort niet tot de groepering “Westen”?’
‘Nee, ze heeft mijn gedeeltelijke sympathie, maar ik behoor tot geen enkele groepering, ik ben een individualist, dat wil zeggen dat ik niet geloof dat de straat het besef doet rijpen...’
Terwijl ik langzaam terugloop naar het gebouw van de letteren-fakulteit denk ik verstrooid na over wat Michel mij verteld heeft. Die vriend met zijn blauwe M.G. kan ik eventueel opbellen. Hij is amuseur-nummer-één van Platine. Een volksjongen die het ver heeft geschopt. Was de hoogste magistraat van een der belangrijke overzeese gebiedsdelen op 35-jarige leeftijd. Hij spreekt een taaltje dat doorspekt is met brutale, cannaileuze dialektuitdrukkingen. Hij behoort nu tot de hoofdinspektie evenals Lardy. Politiek is hij nog al geprononceerd marxistisch. Zei ten tijde van de eerste amerikaanse interventie in het oude Indochina dat iedereen die op het aziatisch kontinent gewapend zou optreden als een blinde zijn hand in een wespennest steekt. Hij is overigens sociaal bekeken een ietwat onbegrijpelijk figuur. Men zag hem nooit met zijn vrouw. Hij frekwenteerde voornamelijk high-live-kringen. Het was me niet ontgaan dat hij graag in gezelschap vertoefde van Fally.
Zodra ik in de hal van de fakulteit aankom vraag ik aan de mexikaanse een telefoonpenning en neem een cel. Draai het nummer van Granjean. Na een paar vrouwenstemmen krijg ik hemzelf.
‘Granjean, hier Marc. Platine is erg ongerust over Fally die al bijna een week niets van zich heeft laten horen. Ze is niet op haar kamer die ze bewoont met dat meisje van de chirurg en ze is ook al enkele dagen, ik weet niet hoeveel, niet verschenen op de fakulteit. Heb jij haar soms nog gesproken de laatste tijd?’
‘Hoor eens ouwe, ik vind Fally een schat van een kind maar ik ben niet haar kindermeid. Maar wat vreest Platine? Fally heeft haar knipperlicht heus niet op groen staan. Een week of zo geleden was ik nog bij Platine, tussen haakjes wat een
| |
| |
ruïne, en Fally die er juist aankwam met een vriendinnetje achter op de brommer, vroeg me haar mee te nemen naar het ballet Béjart. Nu kan ik geen mandolien zien zonder er een serenade op te tokkelen, maar de dochter van mijn beste vriend, begrijp je..., bij die laat je het gordijntje voor het kutje hangen. Na de voorstelling zijn we nog op het Chaillotplein een glas gaan drinken en ik heb haar toen via-recta afgezet voor haar deur. Ik zal na vier uren even naar Platine rijden. Maar ik geloof niet dat er reden is om ongerust te zijn. Ik heb met Richard gebeld. Hij hing nogal modderig aan de lijn. Hij schijnt een steenpuist op zijn wegwijzer te hebben, dus van die kant kan Platine ook al gerust zijn.’
‘Neem me niet kwalijk ik heb het druk voor één keer. Salut.’ De blonde waarschuwt me dat Werner er is.
‘Misschien krijgt u hem nog te spreken. Zijn college begint over tien minuten.’
Ze belt en brengt me naar de kleine wachtkamer. Werner komt onmiddellijk binnen, door een andere deur die vermoedelijk met zijn werkkamer in verbinding staat. Een playboy ontmoeten midden in deze troep van slonzig geklede jongelui is al iets heel ongewoons. Met zijn beleefdheidsglimlach komt een anachronisme binnen. Wel draagt hij zijn haren tot in de nek maar met een keurige mis-en-plis. Hij geurt naar een bekende aftershave. Hij steekt een hand uit: ‘u bent van de pers?’
‘Het spijt me dat ik u juist enkele minuten voor uw college kom lastig vallen. Ik ben inderdaad bezig met een reportage, dat wil zeggen dat ik een schema opstel van wat er hier aan de gang is. Positief en negatief, om dan later een dokumentaire te draaien.’
‘Herrie en studentenboycot behoren tot de moderne campusromantiek.’
Hij laat zijn goed onderhouden tanden zien...
‘Het lijkt me,’ vervolgt hij, ‘dat alles wat op onbegrip lijkt tussen hen die de wetenschap verspreiden en hen die haar ontvangen geen onderwijsprobleem is doch eenvoudig duidt
| |
| |
op het normale evolutieproces dat elke eeuw een paar maal plaats heeft. Een eruptie is wel te verwachten. Dat kan gepaard gaan met ritmestoornissen... Voeg aan de wijsheid een korrel waanzin toe, zegt Horatius.’
‘Een enkele persoonlijke vraag?’
‘Ga je gang.’
‘Het schijnt dat u moeilijkheden heeft met de direktie. Bent u de mening toegedaan dat de huidige rektor niet voldoende rekening houdt met de ontwikkeling welke plaats heeft in de psychologie van de studerende jeugd? Of dat hij te zeer gebonden is aan de minister, die geen technikus is in deze materie, niet vrij genoeg om het universitaire kompleks aan te passen aan een nieuwe noodzakelijkheid?’
‘Persoonlijk geloof ik niet in de bestaande orde, niet alleen zoals ze nog bestaat of gehandhaafd wordt met de ploertendoder, waar dan ook, in Parijs, in. Tokio, Georgië, Athene of Madrid, maar ik geloof er ook niet in als voorwaarde voor de vooruitgang in het algemeen. De maatschappelijke orde gaat gepaard met het begrip “konserveren”. Zo verdedigt een gesloten kultuur zich. De natuurlijke ordening der dingen en der geesten is het werk van een open kultuur.’
Zijn blik schittert als zijn gouden tand.
‘Wat u me vertelt geeft me de behoefte om met u deze gedachte wat dieper door te spreken. Trouwens, ik hoorde er al eerder over door de dochter van mijn vrienden, de Guinards, die een van uw studenten is. Fally is een en al bewondering voor uw theorie.’
Ik heb er in het bijzonder op gelet, maar geen vin verandert er in zijn uitdrukking. Met dezelfde stralende glimlach zegt hij: ‘is het niet buitengewoon om een frans meisje te ontmoeten dat Novalis, Trakl en Klabund kan citeren... De fransen zijn zo eenkennig.’
Ik mis haar al een paar dagen in mijn college.’
Een jongen in een witte trui komt opgewonden de deur invallen.
| |
| |
‘Werner...’
Hij houdt zijn woorden in. Met zijn ene been zo naar voren gestrekt door de deuropening en zijn in tricot gegoten slank lichaam lijkt hij op een danser. Hij heeft zwart kroeshaar en een nerveuze gelaatsexpressie.
‘Verontschuldig me,’ mompelt hij, ‘ik wist niet...’ En trekt zich terug. ‘Om het juiste te weten over de aktieve groepen in ons universiteitskompleks is het misschien wel raadzaam kontakt op te nemen met Samuel Mayer. Hij is de eerste sekretaris van de Linkse Syndikale voor het hoger onderwijs. Ik waarschuw u dat hij niet vriendelijk is voor de mensen van de pers, die hij een bende leugenaars en fantasten noemt. Hij is namelijk de man die zich niet graag vast legt in uitspraken omdat hij de ruimte moet behouden om te manoeuvreren. Hij is een gevaarlijk man maar juist door Fally zult u hem gemakkelijker kunnen benaderen. Het zijn politieke vrienden en steken dat niet onder stoelen en banken.’
Ik neem afscheid van Werner. Begroet de mexikaanse.
‘Beauté, wie is Samuel?’
‘Een rotvent.’
‘Waar resideert dit heerschap?’
‘In het beste deel van de gebouwen.’
‘Welke richting?’
‘Vlak bij de hoofdingang, maar hij ontvangt niemand op dit ogenblik. De politie heeft zijn hele keet door elkaar gehaald.’
‘Zoeken ze hem?’
‘Opruiende pamfletten tegen het regiem en belediging van de ministerpresident. Maar iedereen weet dat er naar wapens wordt gezocht in de campus. Vergeet niet dat er ernstig geschoten is veertien dagen geleden.’
Opeens flitst mij iets door het hoofd.
‘Behoort Fally tot die groep aktivisten?’
‘Ik weet niet of ze schieten kan, maar ze is meer dan een sympatisante.’
Ik loop over het grasveldje om sneller het hoofdgebouw te
| |
| |
bereiken. Er zijn nog al wat studenten op de been. Er staan een drietal politiejeeps. Er zijn jongens die obscene gebaren maken aan het adres van de gewapende macht. Anderen kijken volkomen onverschillig toe. Ik ga naar het kringetje smerissen, toon mijn perskaart en vraag wat er aan de hand is aan een vent met strepen op zijn mouw.
‘We weten het nog niet.’
‘Mag ik binnen bij Mayer?’
‘Die is 'm gesmeerd.’
‘Zoekt u wapens?’
‘Vermoedelijk.’
‘Mag ik een kijkje binnen nemen?’
‘Niet gedurende het onderzoek.’
‘Is er dan proces-verbaal opgemaakt?’
‘Dat is mijn afdeling niet.’
Ik verlies mijn tijd en denk dat Fally zich misschien een paar dagen uit de omtrek heeft verwijderd, zoals Samuel.
Richard zelf kan daar niets aan doen indien ze bij een wapenaffaire is betrokken, hij is pas aan een hechtenis ontsnapt. Kan Lardy iets pogen? Hij zit in Madagaskar. Granjean terugbellen? Eerst orde brengen in mijn gedachten, vermoeden en gevoelens. Ik spring in mijn auto en rijd naar het adres van de huurkamers die Fally met de chirurgendochter bewoont. Ik hoor dat het vriendinnetje sedert vanochtend op reis is met haar ouders. De omstandigheden in het leven lijken vaak op een toevallige reeks hindernissen. De oude man die de vertrekken onderverhuurt ontvangt me met achterdocht.
‘De politie is hier geweest,’ zegt hij, met kwaadaardig verwijt in zijn stem. ‘Wat heeft de politie nu uit te staan met de dochters van een generaal en een chirurg. Alsof het misdadigers waren. Maar dat komt natuurlijk van al die studentenrellen. Ik verzeker je dat die kinderen zelfs geen vriend ontvangen in hun kamer waarin je over de boeken struikelt. Allemaal dingen waarmee ze hun hoofd moeten volstoppen. U zegt dat u een huisvriend bent van Fally's ouders? Ik kan u toch niet bin- | |
| |
nen laten. De politie heeft me gevraagd om een telefoontje te geven zodra juffrouw Fally terug is. Wat denken ze wel van me. De smeerlappen beseffen niet eens dat ze je met een dergelijke vraag beledigen. Ik heb nooit van dat zootje gehouden. Ik zie ze liever kreperen. Ze hebben kasten en laden uitgehaald, bedden afgetrokken, vloerbedekking losgerukt... Wie betaalt de schade? Schoften zijn het. Schoften.’
Ik bedank hem voor de inlichtingen.
‘Fally's moeder heeft al vijf maal opgebeld, maar ik heb haar niets verteld over dat politiebezoek. Het mens schijnt al ziek genoeg te zijn. Onnodig om haar nog beroerder te maken.’
Ik neem afscheid van hem.
Ik weet het niet... De campus is een zee van plotse stromen waarin je niet zwemmen kunt als je er niets van af weet. Ik heb iets waanzinnigs ondernomen. Weet ik iets meer dan gisteren? Fally is een goede studente. Fally gaat wel eens met een vriend die wat ouder is dan zij. Fally is links. Politiek geëngageerd en gesyndikaliseerd. Fally is ondergedoken. Er is geen enkele reden om te denken dat er iets ergs gebeurd is met haar. Het hotel waar ik met haar een nacht heb doorgebracht doemt op in mijn herinnering. Iets zegt me dat ik misschien daar in de goede richting ben... Een onaangename gewaarwording sluipt plotseling naar binnen...
Zeven minuten later zit ik op de autosnelweg. De snelheid ontspant me. De kap is af en de wind slaat rond mijn oren. Maar na een vijftigtal kilometers heb ik weer dat onheilspellend voorgevoel. Niet iets dat je bevechten kunt, maar iets dat zich van je ingewanden meester maakt. Ik heb een plotse tegenzin om verder te rijden. Maar ik verweer me daar tegen. Ik ben er nu zeker van dat hier iets gebeurd is. Wanneer ik de landweg insla zie ik in de verte de wagens van de gendarmerie staan. Ik rijd tot bij de ingang van het restaurant. Ga naar binnen. Een kelner die aan het raam staat draait zich om. Ik ga aan een tafeltje zitten. Hij komt naar me toe en zegt: ‘ik herken uw wagen.’ Dan neemt zijn gezicht een tra- | |
| |
gische plooi aan en hij vervolgt: ‘maar vandaag is het een minder vrolijke dag, achter in het bos is vanochtend vroeg door een werkvrouw die elke dag het bospad neemt het lijk van een jonge vrouw gevonden. Het schijnt een parijse studente te zijn, naar men vertelt, maar haar gezicht is onherkenbaar. Alleen haar papieren... Eerst beweerde men dat ze hier geslapen had maar de baas heeft dat ten stelligste ontkend. Hij heeft haar nooit eerder gezien. Ook de nachtwaker niet.’
‘Vermits zij onherkenbaar is,’ begin ik schor...
‘De foto op haar studentenkaart... en haar haren... dat zegt men tenminste. Ze zijn al uren bezig.’
‘Wie is “men”?’
Hij haalt de schouders op. ‘Ik weet het niet. Het is al griezelig genoeg, het schijnt dat het een ware sadist is die haar mishandeld heeft. Ze lag in de hertenplas een klein moerasje vlak naast het pad vijfhonderd meter van hier en niemand heeft ook maar een kik gehoord vannacht.’
Ik sta op en reken af. Nu het drama dààr is ben ik veel kalmer, onverschillig bijna. Ik neem mijn officiële kaart en wandel de richting uit van de radiowagen van de gendarmen. Civiele recherche is ook al ter plaatse. Bij de plas is al een instruktierechter bezig. Een brigadier is hoogst onvriendelijk. Ik mag niet door. Ik toon aan een inspekteur mijn kaart.
‘U bent de eerste van de meute... Er wordt geen naam prijsgegeven voordat we zelf zekerheid hebben.’
‘Het schijnt dat een waanzinnige...’
‘Het lijkt er op. De patholoog-anatoom is zojuist weggereden. Hij moet nog de sektie verrichten maar er blijkt reeds dat de schedel op meerdere plaatsen ingeslagen is De moordenaar heeft zijn voorwerp weggeslingerd. Het stond aan de overkant van het water in het oeverlis. Een autokrik. Het gelaat is totaal getraumatiseerd op een wijze die het onherkenbaar maakt. De ogen hangen uit de gespleten oogkassen. De handen zijn gekneusd. Ze heeft zich kennelijk pogen te verdedigen.
| |
| |
Ze heeft een gebroken linkerarm. Met de kaakfraktuur is de hele wang weggerukt. Er zijn geen sporen van seksuele aanranding. Een spoor van enkele tientallen meters wijst er op dat ze niet bij het water werd neergeslagen maar dat ze naderhand, bloedverliezend er naar toe is gesleept. Men heeft het slachtoffer vermoedelijk willen verdrinken, maar om de een of andere reden gebeurde dat niet. Er komt wel meer nog 's nachts een wagen aanrijden bij het hotel. Maar dat schijnt vannacht niet het geval te zijn geweest.’ Een hoofdinspekteur mengt zich in ons gesprek. Hij zegt: ‘ik heb vaker mishandelingen gezien, maar deze is beestachtig dementiëel.’
Ik draai me om en doe enkele passen. Ik vang nog brokstukken op van mededelingen die de hoofdinspekteur aan zijn ondergeschikte doet... ‘Guinard... nog geen negentien jaar... Parijs... er wordt in haar studeerhome en op de campus al aan het onderzoek gewerkt...’
Ik spring in de wagen en rijd als een bruut naar de grote weg waar ik het gaspedaal onder mijn schoenzool verplet. Ik denk aan Platine. De moed ontbreekt me om naar haar toe te gaan.
Platine is opgenomen in een psychiatrische inrichting. Ze is in enkele weken kilo's dikker geworden. Ze wacht op Fally. Ze heeft het druk met haar eksamens, zegt ze. Ze noemt mij Pierre. Ze vertelt me haar intiemste avonturen. Soms wijst ze naar het plafond en fluistert: ‘hierboven woont de muzikant. 's Nachts komt hij naar mijn kamer en dan plegen we de liefde. Een heet konijn. Het is niet zo maar een neuker van de franse slag, broek uit, zi-zi-pan-pan-broek aan...’ En ze doet een poging om me het tafereel met een gebaar duidelijk te maken.
Ik ben nu al dagen aan het schilderen. Ik heb niemand over Fally gesproken. Wat vernietigd is behoort tot het puin van het bestaan. Ivoorwit. Korengeel. Twee figuren. Geslachtloos.
| |
| |
Mensen die een stuk van de zon zijn. Rechtop in een schaduwloos weefsel. Telkens wanneer ik van een expeditie terugkeer schilder ik voor mezelf het miserabele van mensen en dingen kapot.
|
|