| |
| |
| |
[VII]
Aan de noordzijde van ons vakantiehuis begint het Wilde Strand waar de door het zeezout wit-uitgevreten wortelmassa's van bomen liggen die door de storm tientallen jaren geleden uit de woudrand werden gerukt. Ze liggen hier en daar op het platinablonde zand als skulpturen van Moore. Aan de zuidkant liggen de kleine haventjes en de eethuisjes die in de rotswand boven de zee als balkons zijn uitgehakt en waar de kaviaar wordt opgediend van de in de Gironde-monding gevangen steurs. Het enorme huis hebben we met de Lardy's tesamen gehuurd. Vóór ons de zee en áchter ons de eindeloos uitgestrekte bossen. Het is een komen en gaan van vrienden en vriendinnen die in de dertien kamers logeren.
Vanochtend breng ik de ruiters naar de manege twintig kilometer zuidwaarts bij de vuurtoren en de oesterkwekerijen. Meestal maak ik van die gelegenheid gebruik om in een van de visserskreekjes verse zeespinnen en krabben te kopen voor bij de lunch. Kreeften zijn hier ook niet zeldzaam.
Bij de manège zegt Thérese dat ze vandaag liever niet wil rijden. Ze gaat met me mee de anderen opwachten aan de punt van het schiereiland, waar we koffie kunnen drinken in het cafeetje van de vuurtoren. Gisteren had ze al aan Lucy gevraagd om met mij naar de stad te gaan om voor haar een nieuw badpakje uit te zoeken. Carla maakte 's avonds de opmerking dat het meisje me kennelijk wel mocht. En nu ik alleen met haar ben lijkt ze erg bedeesd. Ik heb al die dagen niet bijzonder op haar gelet. Maar gisteren toen ze bij het kopen van het marineblauwe bikinipakje me vroeg om te komen kijken achter het gordijn van het pashokje, zag ik haar lichaam voor het eerst met de ogen van een man... Als ik zat te schetsen met waterverf, op het strand, was ze wel vaak bij mij komen liggen en keek geboeid toe. Carla zei dan wel eens: ‘hinder Marc niet, loop wat met de anderen mee.’
Maar aandacht had ik daar verder niet aan besteed.
‘Je vindt het toch niet vervelend, Marc. Misschien zul je me wel slecht beoordelen.’
| |
| |
‘Waarom zou ik? Trouwens, ik oordeel bijna nooit.’
‘Meen je dat?’
‘Natuurlijk.’
‘Carla heeft me gewaarschuwd voor je.’
‘Gewaarschuwd?’
‘Ja nou, ze zei me dat je het hof maakt aan alle vrouwen en dat ik een beetje voor jou moet oppassen...’
‘Op de eerste plaats maak ik nooit het hof. Flirten vind ik iets afschuwelijk oppervlakkigs. Op de tweede plaats steek ik geen vinger uit naar een vrouw wanneer mijn instinkt me niet gemeld heeft dat ze daar wel een beetje naar verlangt. Maar als ze werkelijk erg mooi is dan zeg ik haar dat omdat ik het onhoffelijk zou vinden om dat niet te zeggen.’
‘Ik geloof dat je eerlijk bent. De vrienden van Lucy vinden dat je erg vrij spreekt met je kinderen.’
‘Ik vind dat de dingen in het leven vaak mis gaan door ze te verzwijgen. En voor de rest... ik spreek graag mijn bewondering uit. Hindert het je wanneer ik je zeg dat je er zacht en lief uitziet en dat je een erg aantrekkelijk figuur hebt?’
‘Integendeel.’
We rijden het bos weer uit en komen in de duinen waar de grond rul is en de weg bijna onberijdbaar.
‘We zullen de wagen hier laten staan en te voet verder gaan.’ Het zand wordt al warm ondanks dat er in deze bocht van de kust altijd een harde wind staat die het hoge duingras plat legt. Mijn rechterbeen trekt vandaag. Kleine zenuwspasma's lopen naar mijn rug.
‘Heb je pijn in je been?’
‘Nee, ik heb een klein ongeluk gehad en heb er aan overgehouden dat af en toe een krampje optreedt.’
‘Zullen we wat gaan zitten?’
‘Laten we eerst tot aan het strand lopen. Het is eigenlijk geen strand meer. Het zijn zand en rotsen. Geen visser waagt het hier de baai te doorkruisen. Het is er trouwens verboden te zwemmen. Er staan sterke stromingen en kolken voor de hele
| |
| |
kustbocht. We klauteren totdat we de zee zien. Hier en daar liggen aan de zeerand tussen de bomen oude duitse oorlogsbunkers.
De ruiters komen beneden van het bospad af tot bij de vuurtoren. We kunnen ze hier zien aankomen.
We gaan tegen een warme rots liggen. Ik trek mijn hemd uit. Therese doet hetzelfde.
‘Vertel me iets over jezelf,’ vraag ik.
‘Ik heb maar weinig...’
Ze kijkt naar me. Ze zwijgt. Ik kauw een duingrasje. Haar schouders beginnen lichtjes bruin te worden. De beha van haar badpak staat vol en recht. De spier die van de borst naar het sleutelbeen loopt is prachtig getekend.
‘Hoe oud was je toen je ouders stierven?’
‘Elf jaar. Je weet dat een bombardement van de Algerijnen... Georges die een vriend van mijn vader was, heeft voor mijn opvoeding gezorgd. Ik ben sedert een jaar zelfstandig. De laatste jaren was ik veel bij een neef van mijn moeder. We waren er met zes kinderen. Het was soms heel gezellig, maar vaak ook niet meer te houden.’
‘Waarom?’
Haar blik is vaag.
‘Al die grote neven?’
‘Nee. Hun vader.’
‘Was je verliefd op hem?’
‘Nee, ik verafschuwde hem. Ik heb alles aan de Lardy's verteld, die me daar weggenomen hebben.’
‘Vandaar die voorzorgsmaatregelen van Carla,’ lach ik.
‘Nee, jaloezie.’
‘Hoe kom je erbij?’
‘Mijn intuitie.’
‘Gevoelens zijn soms bedrieglijker dan leugens.’
‘Waarom wil ze dan niet dat ik alleen bij je ben?’
‘Misschien denkt ze met recht dat ik onbetrouwbaar ben.’
Ze lacht. Haar bovenlip plooit op een ongewoon bevallige ma- | |
| |
nier naar boven om de tanden te ontbloten.
‘Ik geloof niet dat je een verleider bent. Je hoeft dat niet te zijn omdat de vrouwen je vanzelf graag mogen.’
‘Je overdrijft.’
‘Ik ben geen kind meer.’
Ik moet naar haar boezem kijken die een beetje sneller op en neer gaat en ik vecht met de begeerte om mijn mond te planten in het valleitje tussen haar borsten.
‘Heb je al eens werkelijk van een man gehouden?’
‘Ik weet het niet... misschien.’
‘Ik bedoel daadwerkelijk?’
‘Waarom wil je dat weten?’
‘Zo maar.’
‘Ik word door iemand aangetrokken zonder dat ik weet waarom. Het is vanzelfsprekend als het gebeurt.’
‘Als ik je zou zeggen dat ik er naar verlang om je borsten te kussen, wat zou je daar op antwoorden?’
‘Als jij dat zou vragen?’
Haar neergeslagen wimpers maken van haar blik een fluweelzwarte streep. Het is plotseling stil geworden. Ik hoor de duininsekten zoemen. Ze gaat plat op haar rug liggen, trekt langzaam de beha naar boven zodat haar borst vrijkomt. Ik zoen de stevige tepels en haal zelf het stuk textiel er weer overheen. We spreken niet meer. Ik hoor de paardehoeven dof in het zand komen aandraven. We staan recht en lopen verder naar de vuurtoren. Haar vingers omklemmen een ogenblik mijn armspieren.
‘Marc, doe je dat ook uit hoffelijkheid?’
Het lijkt me de bezegeling van een lief geheimpje tussen ons.
‘Ik voel me...’
Raoul komt bij de rotsen aandraven en houdt plotseling zijn paard in dat schuimbekt. De rest van de groep volgt onmiddellijk.
‘Kom jongens,’ roep ik, ‘we gaan wat drinken.’
‘En je wagen?’ roept Lucy.
| |
| |
‘Die heb ik ergens onderweg verloren.’
‘Hola. De romantikus vindt het natuurlijk leuker om met een meisje in de duinen te verdwalen.’
‘Het is hier verrukkelijk wild en eenzaam,’ zegt Thérese.
‘Ik hoop dat je braaf bent geweest met mijn oude heer.’
De bazin van de kroeg, die ons al jaren kent, komt met citroenen, spuitwater, gin en ijsblokjes aanzetten. Ook de paarden krijgen een slok water en worden door Lucy met suikerklontjes verwend. Ze laat zich door Bunk met zijn fluwelen neus op haar wang liefkozen.
‘Er komen meer en meer toeristen hier,’ zegt de vrouw, ‘en nu is er een snelweg in aanleg langs de hele Wilde Kust.’
‘Een student heeft de moord op Fally bekend. Hij heeft zichzelf bij de politie gemeld. Moet je lezen, wat een afschuwelijk verhaal,’ zegt Carla, met France-Soir opengevouwen voor zich. ‘Hij heeft bekend gehandeld te hebben uit jaloezie... Ik had een homofiele verhouding met professor Werner,’ leest Carla. ‘Niet te geloven,’ zegt ze verbouwereerd. ‘Werner, het aanbeden idool van Fally...’
‘Een homofiele charmeur van dames is niets ongewoons,’ roept Lucy.
‘Laat me even doorlezen... de negentienjarige S bekende derhalve een intieme verhouding te hebben met zijn prof in de germaanse filosofie en letteren. Enige tijd geleden al had hij ontdekt dat de geleerde ook wel eens met favorieten onder zijn vrouwelijke leerlingen uitging. Werner zou hem gezegd hebben dat de Rektor argwanend was en dat hij de meisjes als rookgordijn gebruikte. S geloofde er tenslotte maar weinig van en gekweld door zijn toenemende jaloezie had hij zijn prof enkele avonden voorzichtig gevolgd. Met zijn 2C.V. had hij zodoende een rendez-vous-hotel leren kennen met een nog al druk bezocht restaurant te V.’
‘Dat verwondert me niet van die tent,’ komt Georges minachtend tussenbeide. ‘Ze ligt een dertiental kilometers van ons
| |
| |
landhuis... Maar hoe komt in godsnaam de dochter van Richard daar terecht... tussen haakjes, met het voorbeeld dat het kind thuis altijd gehad heeft...’
‘Je gaat een beetje te ver, Georges,’ merkte Veronica op. ‘Het feit dat Richard en Platine hun problemen in het openbaar en soms wat luidruchtig behandelen, heeft met de tragiek van Fally weinig uit te staan. Dit kan gebeuren met het degelijkste meisje uit het degelijkste gezin. Ik vind eerlijkheid nog altijd te verkiezen boven hypokrisie.’
‘M'n beste Veronica, Tchekov zegt dat een lange ervaring zijn held Gourov had geleerd dat een verhouding in het begin variatie brengt in de eentonigheid van het bestaan en daarom een lieftallig avontuur lijkt, maar dat ze daarna een probleem wordt voor hen die niet beslissen kunnen en dat ze tenslotte de moeilijkste komplikaties brengt en uitloopt op een onmogelijke situatie.’
‘Wat heeft dat er mee uit te staan,’ mompelt Carla. Maar Georges is zeer tevreden over dit citaat.
‘De jonge S,’ leest Carla verder, ‘die zijn afgod op de hoogte wil stellen van de vulgariteit van Fally's gedrag besluit na te gaan met welke mannen Fally uitgaat. Het valt hem op dat het zelden of nooit studenten zijn of leeftijdgenoten. Hij legt een lijstje aan van autonummers van haar voorbijgaande minnaars. Hij doet dat om eventueel bewijzen te hebben dat Fally een bedrieglijke lichtekooi is. Hij schildert Fally voor Werner af als een slet. Werner antwoordt hem dat niemand Fally verhindert om te gaan dineren met vrienden in een restaurant. En dat S' uitlatingen wel wat onbeschoft zijn...’
‘Heeft de politie dat lijstje, of staat er verder niets over,’ vraag ik.
‘Waarom interesseert je dat?’
Ik hoor iets dat eventjes trilt in Carla's stem. Ik heb het gevoel dat dit zinnetje als een pistoolschot wordt afgevuurd. Maar misschien is het iets in mijzelf dat trilt...
‘...Op een avond volgt hij de auto van Werner. Bij het hotel
| |
| |
wacht S een uur in zijn wagen. Vertwijfeld en overgeleverd aan de waanzinnigste gedachten, heeft hij Fally op een bepaald ogenblik uit de restauratiezaal zien komen, om in de wagen van Werner een toilet-necessaire te nemen. Werner is blijkbaar al naar zijn kamer aan de andere zijde van het gebouw. In een vlaag van verbijstering sluipt hij uit zijn wagen en slaat Fally neer achter haar wagen. Hij sleept haar haastig het bos in. Werner heeft alleen maar verklaard dat hij het plotse verdwijnen van Fally in de eerste ogenblikken had gezien als een grap... Hij voegt er aan toe: ik had niet de bedoeling om met haar in het hotel te blijven overnachten. De kamer staat trouwens niet genoteerd in het register...
‘Ik geloof ook niet dat zij dat gedaan zou hebben,’ zeg ik, terwijl ik een brok in mijn keel wegslik.
‘Trouwens het feit dat ze met Werner daar overnacht zou hebben gaat niemand aan,’ mompelt Lucy.
Carla komt terug op de autonummers.
‘Een gek kan wel de hele dag nummers noteren en daarna verklaren dat hij ze gezien heeft voor de een of andere hoerenkeet,’ zegt Georges.
‘Mijn nummer kan hij best bij het restaurant in kwestie genoteerd hebben,’ zeg ik nuchter, met een zeker innerlijk genoegen aan het adres van Carla. Waarom? Ik weet het zelf niet. Ze kijkt naar mij met een blik waarin een onverholen verwijt schuilt.
‘Werner is naar buiten gegaan om haar te zoeken,’ vervolgt ze lezend, ‘maar wat de politie vreemd lijkt is het feit dat hij niets heeft gezien. De jongen had eerst alles willen vertellen aan de man die hij liefheeft, maar het toeval weerhoudt hem en schenkt hem tijd om na te denken. Hij zwijgt totdat hij merkt dat Werner zich van hem los maakt. De hoofdinspekteur voor kriminele aangelegenheden heeft overigens laten weten dat het geheim niet helemaal opgelost is en dat het nog wel een tijdje zal aanlopen alvorens gehele helderheid in deze zaak is gebracht. Het is nu een kwestie van routine.’
| |
| |
‘Ik vind het vreselijk voor Richard en Platine,’ zegt Veronica.
‘Wat moet dat met Platine als die uit de inrichting komt.’
Je denkt daar natuurlijk aan wanneer zoiets in je nabije omgeving gebeurt met mensen die je goed kent. Maar wanneer moord en doodslag op grote schaal gebeuren, zoals elke dag het geval is, op perfekt georganiseerde wijze, dan realiseert men zich nauwelijks het massale leed dat er achter staat. Merkwaardig genoeg is het juist Fally die dat wel besefte.
Dat krantenverhaal brengt een sombere stemming teweeg. Ik sta op en roep: ‘wie gaat er mee kijken naar de maneschijn op het water.’
Het is een heerlijke avond buiten maar de wind is koel.
Veronica kan maar niet begrijpen hoe ik alles altijd van mij afwerp.
Ik trek een vest aan en loop langs de veranda naar buiten. Ik adem diep. Ik verzet me tegen de grote walg die zich weer samenbalt in mijn achterhoofd. Een vijftal jongeren volgt me. We wandelen naar de rotskant waar de wind de zacht aanrollende golven tegen de stenen uitelkaar doet slaan, hetgeen uit de verte lijkt op een fijne zilveren damp waarin de duistere poten van de berg staan.
Er wandelen niet veel mensen over het strand. Het dorp is zeventien kilometer hier vandaan. Boven op de rots ligt een houten keet die een oude zeeman daar heeft gebouwd. Men kan er oesters eten met een droge Loire-et-Maine. Er is een muziekdoos en er staan een paar tiltspelen. Als je er bent terwijl de wind een beetje opsteekt hoor je de barak kraken als een oude vissersschuit in de storm. Het huilt door alle spleten. Om er van het strand te komen is het een niet heel ongevaarlijke klim.
Wanneer we een kilometer verder zijn langs de donkere woudrand houdt de kleine Trude, het dochtertje van Carla, me stevig vast bij mijn rechterarm. Thérese is aan de andere kant komen lopen, ze heeft haar arm onder de mijne gestoken ik voel haar hand die de mijne zoekt in de zak van mijn vest.
| |
| |
Ze duwt haar vingers tussen de mijne.
In de duistere veranda blijf ik alleen in een ligstoel naar de branding kijken. Gedachtenloos, verloren in het oneindig ritme, starend naar wat ik niet meer zie. Ik heb al een uur de werkelijkheid vergeten maar loop vol met een onnoembaar gevoel, een zwellende drift die drijft op het ongestoorde ademen van de oceaan.
Ik keer terug tot de dingen rondom me door een gerucht in mijn nabijheid. Carla.
‘Georges slaapt al,’ fluistert ze, ‘en de meisjes snurken als jonge dieren.’
Ze is naast me komen staan. Het is zo rustig in huis dat de trap kraakt.
Mijn hand glijdt over haar been, tot aan de ronding van haar perfekte billen.
De gewaarwording dat de nacht ons omhult doet de resten van een slepende beklemming van me af glijden. Carla komt altijd wanneer ik haar onbewust roep. Verwijtend vraagt ze: ‘waarom heb je me niet geroepen om mee te gaan wandelen?’
‘Gewoonlijk is het vanzelfsprekend dat je meegaat. Wanneer je dat niet doet denk ik dat je er de een of andere reden voor hebt.’
‘Thérese is verliefd op je... Dat vind je trouwens prettig.’
‘Carla...’
‘Ik begrijp niet dat Veronica niets merkt.’
‘Ze heeft een gezonde verbeelding en ziet geen dingen die er niet zijn.’
‘Maar Marc, ze hangt de hele dag aan je vast.’
Haar toon slaat plotseling om. Haar wangen worden nat.
‘Vergeef me Marc. Ik ben vervelend, maar ik houd zo waanzinnig veel van je...’
Ze luistert een ogenblik naar de stilte in het huis. Ze kruipt dicht tegen me aan. Maakt zich hurkend een plaatsje tussen mijn knieën. Ze legt haar wang tegen mijn sekse. Ik voel de
| |
| |
warmte door de linnen stof dringen. Haar armen legt ze rond mijn heupen en steekt haar vingers tussen de broekriem en mijn naakte huid, op het begin van mijn dijen. Ze zucht zachtjes. Haar sentimentaliteit wordt sensueel. Haar adem gaat sneller. Haar hoofd woelt. Haar vingers planten zich in het vlees. Ze trekt een hand terug om de rits open te maken en tast voorzichtig tot diep onder mijn testikels waar de vingertoppen zachtjes beginnen te spelen.
‘Laat me stilletjes doen jongen. Ik voel je zo graag.’
Ook haar andere hand gaat naar beneden en trekt mijn stijfgeworden penis naar buiten. Ze vouwt er haar vingers omheen. Onze blikken ontmoeten elkaar en ik zie hoe haar lippen mijn lid naderen. Ze glijden snel over de brandende kop. Een bedwelmende dronkenschap voert door me heen terwijl ik de kleine punt van haar tong voel tasten naar het gespannen deel van de onderkant. Ik neem haar hoofd tussen mijn handen en duw het vaster tegen mij aan tussen mijn dijbenen. Ze rukt mijn kleren plotseling helemaal uit en haar handen grijpen wilder in mijn billen. Met hun fijne nagels lopen ze van mijn geslachtsdeel naar de anus heen en weer. Ze zuigt nu met grote halen en mijn bloed begint te kloppen. Carla voelt dat en ze gaat gulziger te keer. Ik spuit lang en veel maar ze laat me niet los voordat ze de laatste druppel heeft opgedronken. De tranen vloeien over haar wangen. We lopen omstrengeld naar de divan. Ze trekt haar kamerjas uit die ze over haar naakt lichaam draagt. Ik duik tussen haar heerlijke benen. Haar vrucht druipt van het nat. Haar klitoris is zo gezwollen dat hij op een kleine penis lijkt die ik in mijn mond neem en streel met mijn tong. Haar zuchten gaat sneller. Ik doorloop met mijn lippen haar hele lichaam. Haar steunen gaat over in kleine kreten en ik moet haar toefluisteren op te passen dat men ons niet hoort. Haar lichaam schuift omgekeerd over het mijne. We liggen met ons hoofd in elkanders kruis. Met mijn mond in haar kut en mijn vingers in haar anus of omgekeerd. Ze begint te zweten en het vocht breekt
| |
| |
uit al haar porieën. Ze heeft mijn penis tussen haar borsten gestoken waar ik glijd alsof ik in haar schede ben. Heel haar lichaam voel ik huiveren van genot. ‘Kom binnen.’ raast ze en ik dring met mijn stamper tussen haar schaamlippen. Ze kermt. ‘Nog niet.’ Ik blijf diep en voel onze schaamharen in elkaar. Een vloedgolf slaat over me heen. Ik spuit voor de tweede keer. Haar lijf gaat strak staan als een boog en zakt dan schokkend in elkaar. Het orgasme is één. Haar bilspieren liggen nu te bewegen in mijn handpalmen. We zijn drijfnat. Haar hand zoekt de mijne. Onze monden vloeien in elkaar met een zacht nalikken, lang en lui. Ik draai haar nog enkele malen om en zet mijn tanden in haar billen met een begeren dat nog niet helemaal is uitgeraasd. Ze is nu passiever en fluistert. ‘lekkere jongen.’
We blijven nog een half uur liggen...
Snel en geruisloos sluipt ze als een kat de trap op. Ik ga naar de kast en schenk een whisky in. Ik blijf in het duister. De branding van de zee is nu vlakbij. Ik voel me dierlijk goed. De alkohol brandt zachtjes in mijn keel. De kramp in mijn rechterarm hindert me nauwelijks. Iets beweegt beneden in het huis. Ik hoor de deur van het toilet open gaan. Ik zie Thérese in het schemerdonker. Op de eerste trede van de houten trap die weer kreunt blijft zij staan. Haar blik is slechts een lichtflits. Door het duister staart ze me aan en zegt: ‘ik heb niets gezien.’
‘Was je allang beneden?’
‘Nee juist eventjes vóór dat Carla naar boven ging.’
‘Wil je niets gebruiken?’
‘Nee, dank je. Nu niet.’
Ze aarzelt en zegt: ‘als je me vraagt om te gaan zwemmen dan ga ik mee of heb je geen behoefte aan een beetje koelte?’
We lopen naar het strand. Ik laat me naakt in de branding vallen. Wanneer we er uit komen legt ze een hand op mijn schouder en zegt: ‘soms lijkt het leven geweldig.’
| |
| |
Ik weet niet wie me hier naar toe heeft vervoerd. Alles is nog een beetje vaag. De sergeant moet me met één vuistslag in mijn nek uit de werkelijkheid van die schroeiend hete namiddag hebben weggeslagen. Kort en hevig was die schok, alsof het met de kolf van een stengun geschiedde. Het is een kale vierkante ruimte met een klein gat boven in de muur waar ik zelfs springend niet aan kan. Een afvoergat waar restanten van uitwerpselen een lauwe stank verspreiden. Aan de andere kant een hoopje woestijngras dat als bed dient. Kakkerlakken die af en toe uit de barsten van de vuile muren vallen en die een misselijke reuk afscheiden wanneer je ze kapottrapt. Gedurende de drie dagen dat ik al hier ben heb ik mijn schoenen nog niet uit gehad. Mijn enige bezit dat me nog is overgebleven, mijn papieren, heb ik verborgen in mijn zolen. Als je hier 's nachts je schoenen uittrekt loop je de kans dat er 's ochtends een zwarte schorpioen in zit. Een steek van zo'n diertje is voldoende om te kreperen. Drie dagen al krijg ik 's morgens een blik uien in schapevet gebakken. Mijn galblaas is hard als een steen en groot als een eendenei. Mijn ingewanden lopen om het half uur leeg. Ik krijg niets te drinken maar mijn buik schijnt het vocht uit al mijn vezels te wringen. Alles wat in mijn zakken zat werd me afgenomen, ook het medikamentje voor de darmen en pilletjes die prof Crevel me heeft voorgeschreven voor de tonus van de motorische armzenuwen. Ik kan zonder die chemische stimulant nauwelijks mijn handtekening zetten. Zonder daardoor in paniek te geraken voel ik me toch wel voor vijftig percent fysiek verminderd.
Drie weken geleden ben ik in de Aurès aangekomen. De opdracht die ik aannam voor een buitenlands reportagebureau is eenvoudig. Een maand lang met de rebellen de indoktrinatie van analfabeten meemaken, hun aktie volgen en dokumentatie samenstellen over de behandeling van de door de koloniale legereenheden gevangengemaakte nationalisten. Ik was vergezeld van Pedro Hesjlal met wie ik ook in Zuid- | |
| |
amerika was en die evengoed urugayaans spreekt als klassiek arabisch. Ik zelf spreek enkele woorden arabisch door mijn verblijf in Caïro. Fransen hielden me wel eens voor een arabier. Bruingebrand door de zon, met gemillimeterde haren en met mijn hoge jukbeenderen heb ik er wel de schijn van. Mijn echte identiteit kan ik beter gedurende mijn werk hier vergeten. Men houdt er doorgaans niet van dat vreemden hun neus steken in zaken die hen niet aangaan. In het uiterste geval kan ik met mijn perskaart een beroep doen op het Internationaal Statuut van journalisten. Na mijn kennismaking met de buitenlandse kommunistische instrukteurs begreep ik dat de fransen het niet meer zouden halen. En na mijn kennismaking met de franse ‘verbroedering’ begrijp ik dat humanisme voor hen nog onveranderlijk betekent: meesterschap aan hun zijde en knechtschap aan de andere. Hun politioneel gedrag onderscheidt zich in niets van dat in welk ander land. In de kollektieve aktie blijft de mens als overal slechts een gedegradeerd geweten.
Ik stink. Mijn kleren zijn bevuild door de diarree. Mijn nek doet zeer. Krampen doorwoelen mijn lichaam. Ik ben niet geschoren. Ik voel me misselijk en uitgeput. In een uitgebrand dorp zijn we in de val gelopen. De kadavers hangen er met hun testikels aan de muren gespijkerd, met het hoofd naar beneden en met de gebroken benen over elkaar geklapt. Ik weet niet wie en aan welke kant men zo te keer is gegaan.
Aan beide zijden heb ik...
Sedert drie dagen zijn er veel gevangenen standrechtelijk voor de loop gegaan. Bij mijn eerste verhoor beweert de sergeant dat ik uit Beyroet kom en dat het feit dat ik geen papieren heb het beste bewijs is dat ik een illegale funktie heb onder de ‘opstandelingen’. Ik spreek niet. Hij zegt dat hij wel de middelen heeft om me te doen spreken alvorens hij mijn tong in tweeën zal snijden. Het maakt geen indruk op me. Ik heb die taal al meer gehoord. Ik glimlach. Hij vervolgt dat hij zijn handen niet hoeft te bevuilen aan mijn rot smoel. Daar heeft
| |
| |
hij gelijk in. Ik weet al wat hij bedoelt.
Vierde dag. Ongeveer tien uur. De cel gaat open. Ik krijg een geweerstoot in de maagstreek en kots. Een soldaat met boertige wijnwangen zegt: ‘kom er uit stinkende geit. We laten je bescheten karkas wat drogen in de zon.’
Ik de koer wordt prikkeldraad rond mijn polsen gelegd zodat mijn handen op de rug niet kunnen verroeren. Andere prikkeldraad wordt rondom mijn enkels en rond een ijzeren paal gedraaid. Twee jongens komen met een pot met suikerwater. Met een kwast wordt mijn gezicht ingesmeerd. Ze laten me alleen aan mijn lot over op het kleine pleintje zonder wind in een zon van 38 graden. Ik voel de zon branden. Er komen insekten rondom de suiker zoemen en blijven met hun poten of vleugels in die kleverige massa plakken. Eerst denk ik dat ik gek word. Maar als de zon schroeiender wordt en oranje cirkels voor mijn ogen beginnen te draaien, stijgt de angst in me. Ik weet, als ik me laat vallen achten de soldaten de fase van de ondervraging gekomen. Maar als ik me laat vallen moet ik het op mijn gezicht doen om niet op mijn polsen neer te komen waardoor de doorns van ijzer in mijn aders dringen. Het is of een gloeiende korst op mijn wangen bakt en barst. Ik duizel en val voor dat ik het weet. Ik ben niet bewusteloos. Ik word naar binnen gesleept. Mij kop wordt onder een kraan gehouden waaraan een waterzak zit. Met bloedende handen bet ik mijn gelaat. De sergeant zegt: ‘recht op zijn poten.’
Er komt een neger het vertrek binnen.
‘Boutan,’ vraagt de sergeant,’ ben je een moslim?’
‘Nee. Ik ben opgevoed bij de paters van het rode hart.’
‘Deze man behoort tot hen die jullie kopen als slaven.’
‘Ja,’ zegt Boutan, ‘van Dakar naar Mekka.’
‘Laat hem zien dat je geen slavenhanden hebt.’
Boutan laat zijn handen zien.
‘Geef hem een mep op zijn rechter oor.’
Boutan geniet kennelijk niet van de hem opgedragen taak
| |
| |
maar hij plaatst een brede swing. Mijn schedel kraakt. Ik voel een warm straaltje bloed sijpelen.
‘Kom voor de dag,’ zegt de sergeant. ‘Laat je niet mishandelen door een neger. De fellhas zeggen dat je een vreemdeling bent. Gelukkig maar voor je, anders hing je al aan de muur.’
‘Zend me dan naar de vreemdelingenpolitie.’
‘Dat ben ik hier.’
Zijn gelaat heeft niets wreeds. Hij lijkt op honderdduizend andere mannen op het kantoor, achter het stuur van hun auto, in de straat... Hij doet zijn plicht en hij doet het op traditionele wijze. Hij is er niet bijzonder geschikt voor, maar hij doet zijn best.
‘Ik heb een papier opgemaakt,’ zegt hij. ‘Je kunt toch lezen. Je hoeft het maar te tekenen en ik overhandig je aan de magistratuur te Algiers. Blijf je weigeren dan mag ik je hier ter plaatse opruimen. Dat staat netjes.’
Ik rekapituleer: ‘je weigert te zeggen wie je bent, vanwaar je komt, wat je doet in ons operatiegebied. Je bent beschuldigd van ondermijning van het staatsgezag.’
Al zou ik het willen, ik zou geen handtekening kunnen zetten. Al vier dagen heb ik mijn noodzakelijke dosis chlorhydrtrihyphenyl niet geslikt. Het lijkt me dat mijn schouder is ontwricht en ik word elke dag meer en meer de bestuurloosheid van mijn rechterhand gewaar. Maar ik mag nog niet spreken, wil ik mijn onderzoek tot het uiterste laten gaan.
‘Boutan,’ zegt de sergeant, ‘heb je gymnastiekles gehad bij de paters van het rode hart? Laat ons dan zien dat je lenig bent. Geef hem een schop tegen het linker oor om zijn trommelvlies wakker te maken.’
Boutan kijkt naar zijn soldatenschoen alsof hij in de stront heeft getrapt. Een snelle slag van de uitstekende zoolrand scheurt mijn oorlel. Het bloed loopt mijn hals in.
‘Godverdomme,’ zegt de sergeant, ‘blijf niet staan zwijgen als een pilaar, of ik schop je reet door je buik heen.’
Ik kan mijn anus niet meer dichtknijpen. Ik ben kletsnat
| |
| |
van inspanning. Plotseling druipt de diarree langs mijn benen. Mijn broek wordt nat. De stank is afschuwelijk. Het ruikt naar vlees van een rottend kadaver.
‘Sodemieter op met die schijtzak,’ roept hij.
Ik word terug de cel ingesleept. Grijze platte rupsachtige dieren vluchten het afvoerriool in met richtloze elektrische schokjes. Mijn kaken branden alsof ik 40 graden koorts heb. Ik voel het ritme van mijn hartslag verhevigd slaan achter de ogen. Duizelig ga ik op mijn rug liggen. Ik ijl een beetje maar mijn lichaam verdedigt zich. Een zekere tevredenheid nestelt zich in me en lijkt op een halve narcose. Ik denk glimlachend aan een doofstomme vriend van me. Ik vraag me af hoe hij zou reageren op een verhoor zonder dat zijn verhoorders wisten dat hij niet kon horen. Mijn voorstellingsvermogen vervormt zich wattig. De hoeken worden vloeiend. De grond waar ik op loop lijkt sponsig. De tafel waaraan ik zit verweekt... Heel lang geleden was ik verliefd op Petrouchka. Haar ogen waren zo zacht en zo dierlijk als ik nooit meer gezien heb nadien. Op een avond in Caïro, tweeduizend kilometer vogelvlucht van haar vandaan, riep ik haar aan de telefoon: Petrouchka ik kan niet schrijven want ik denk aan jou en als ik denk aan jou ben ik verliefd en als ik verliefd ben wil ik je kussen en strelen, en als ik je kus dan word ik dronken en als ik dronken ben kan ik niet schrijven...
Wanneer ik weer bijkom staat de neger over me heen gebogen en ik hoor zijn stem die fluistert:
‘Vertel hem godverdomme dan toch wie je bent.’
Ik doe een poging om overeind te komen. Hij drukt me met de schouders weer terug in het dorre gras.
‘Ik zal je iets geven om de schijt te genezen. Wei van geitemelk waarvan kaas is gemaakt. Je kunt beter honger hebben dan kreperen.’
Hij brengt me een tinnen beker met zurige ondermelk die met iets is aangedikt.
| |
| |
‘Hier idioot. Stel je niets voor. De sergeant is harder dan jij.’
Drie dagen lang brengt hij me die drank. Het gaat beter maar ik wankel op mijn benen. Ik krijg er de derde dag een handvol dadels bij. Hij geeft ze mij met een meewarig lachje en zegt: ‘morgen gaat het verhoor verder. Hij heeft zijn spelregels. Je kunt van geluk spreken dat de eerste onder-of op kommando is want die slaat je met de vlakke hand je strot over... Maar ik geef je de raad je tanden van elkaar te doen... en ik...,’ voegt hij er schouderophalend aan toe, ‘ik luister naar de bevelen...’
De avond valt al wanneer ik naar het kantoortje word gebracht door twee soldaten. De sergeant begint rustig met een stem die vermoeid klinkt.
‘Je wilt niet spreken en niet schrijven. Je bent gevangen genomen terwijl jij je bevond in een gevechtseenheid van het nationalistische bevrijdingsleger. Je had geen wapen, anders hadden we je ter plaatse neergeschoten. Basta. Nu vraag ik je, waar opereert de hoofdgroep van dat onderdeel? Het gaat om het leven van onze jongens. Ik geef je vijf minuten de tijd om na te denken. Je ziet er naar uit dat je frans wel verstaat. Ik laat mijn vraag voor alle zekerheid herhalen in het arabisch en in het berbers. Een ding verzeker ik je, als je niet praat heb jij je tong ook niet meer nodig. Ik zal hem laten knippen als de staart van een jonge hond. Begrepen?’
Alles wordt in het arabisch en in een dialekt vertaald. Ik beweeg niet. Tot mijn verbazing windt hij zich niet op. Hij geeft een tip met zijn hoofd in de richting van de deur. De twee soldaten nemen mij elk bij een arm en brengen me naar buiten. We gaan tot achter het gebouw waar een soort open beerput ligt. Een modderige kuil van een meter breed en twee meter lang. Deze afvoer voor water en stront komt verderop uit in een goot op een riool dat gebruikt wordt om een veldje te bemesten dat overigens uit verschroeide steenbodem bestaat. Twee andere soldaten nemen mijn benen vast. Ik hang als een zak boven de modderkuil. Met een plof komen mijn voeten in
| |
| |
de brij terecht. Langzaam zakken mijn schoenen er in weg. Ik zink in de zwijnerij. Mijn knieën. Dan mijn heupen. Dan mijn borst. Mijn keel. Ik voel nog geen bodem. Alleen mijn hoofd steekt er nog boven uit. Ik weerhoud de neiging om me te verweren. Alleen de twee eerste mannen houden mij nog bij de polsen vast. Mijn achterhoofd raakt al de brij... Het zakt weg. Mijn oren lopen vol. Alleen ogen, neus en mond zijn nog niet ondergedompeld. Een geweldige paniek maakt zich van mij meester. Ze houden me een ogenblik op die hoogte en laten me dan een sekonde wegzakken maar rukken me er weer snel met het gelaat bovenuit. Mijn neusgaten zitten vol. Dat geschiedt drie keer. Ik verlies het bewustzijn.
Wanneer ik tot de werkelijkheid terugkeer voel ik koel water over mijn naakt lichaam lopen. De neger wast mij. Hij gromt iets als: ‘je bent een taaie rotzak.’
Hij geeft me een door chloor uitgebeten amerikaanse battledress. Hij laat wat jodium lopen in mijn oorscheur en in de wonden aan mijn polsen. Trekt een paar brandblaren van mijn kaken af. Brengt me in de cel die naar chloor ruikt.
Gedurende twee dagen zie ik niemand anders. Hij brengt me wat brood. Ondanks mijn slepend rechterbeen en de lamheid in mijn arm kom ik er moreel weer snel bovenop. Ik wil pogen mijn medikamenten terug te krijgen. Ik wijs hem op mijn been, benadruk al lopend het manke ritme en wijs tussen duim en wijsvinger iets kleins dat ik naar mijn lippen breng.
Hij haalt lachend de schouders op.
‘De sergeant gaat een list uithalen met een mooi kabylisch meisje,’ zegt hij.
Zijn ogen rollen en hij draait met zijn heupen als een buikdanseres.
‘Ze is zo warm dat ze je aan het spreken zal brengen van waanzin.’
Hij giechelt.
‘Als je geen meisje wilt krijg je een jongetje.’
| |
| |
Zijn gezicht wordt weer ernstig.
‘Als je in mijn positie bent voer je de bevelen uit.’
Het lampje verspreidt een piskleurig licht in de cel. Ik heb mijn snee brood op. Ik voel me goed. Heel mijn leven heb ik gezwabberd op 't eb en vloed van het toeval. Thérese zei me de vooravond van ons vertrek aan zee: ‘je maakt nergens een probleem van. Dat geeft je kinderen een ongewoon rustige manier van het leven te bekijken. Daar ben ik jaloers op.’
Denk er toch niet te licht over Thérese, iedereen heeft zijn eigen weegschaal. Ik had een teder verlangen naar jou. Ik had je een nacht kunnen nemen. Je was verliefd op me. Maar dat is het niet alleen Thérese. Ja, het is dàt ook, maar de dingen zijn als vruchten. Ze moeten rijpen. Ze moeten noch te vroeg noch te laat geplukt worden. En wanneer is een chaos van gevoelens en gedachten rijp? Indien de noodzaak geen grenzen meer kent? De liefde is nooit een probleem, maar de liefde kan zich niet altijd een weg banen door de tralies van de kooi der omstandigheden. Mijn werkelijkheid is oppervlakkig, Thérese, maar mijn droom is diep. De liefde is het enige waarmee ik niet spot.
Ze is binnen komen sluipen zonder dat ik er iets van gemerkt heb. Ik slaap nauwelijks maar voel in die halfsluimer dat er iemand naast me staat. Het eerste dat tot me doordringt is een zeer zware zoeterige parfumwalm. Ik doe mijn ogen open. Ik weet dat er geen wonder gebeurt. Ook zie ik geen kabylisch meisje voor me maar een ietwat triestig kijkende hoer met sluik blond haar over een kant van haar gelaat, zoals je ze in Amsterdam, Antwerpen, Keulen of Marseille kunt zien. Ze is zeker de veertig voorbij, maar ze is niet vettig of pokdalig. Ze heeft een doek als beha en een sjaal als rok die onder haar navel begint. Ze blijkt om de een of andere reden verbaasd, hetgeen me doet lachen. Ze lijkt op een verschrikte zeemeeuw die in een vliegenkast is neergestreken.
| |
| |
‘Boutan heeft de wacht,’ zegt ze bedeesd, ‘ik kan wel een uurtje blijven.’
Ik sta op en ijsbeer wat heen en weer tussen de muren. Ze lijkt meer en meer onzeker. Ze gaat tegen een muur staan, met beide armen over de borst gekruist. Ze slaat haar blauwe oogschelpen neer en wacht. Ik ga terug op het hooi zitten. Ze doet weer enkele passen in mijn richting en zegt schor, ‘Boutan heeft me gezegd dat je een vreemde vogel bent.’
Ze staat wijdbeens naast me. Haar venusheuvel schemert door de spleet van de rond haar heupen geslagen doek. Ze vraagt: ‘hebben ze je afgetuigd?’
Ze kijkt naar mijn polsen.
‘Heb je pijn?’
Ze spreekt frans met een duits accent. Haar stem heeft iets nederigs.
‘Als je te ziek of te moe bent, ga dan maar weer slapen. Ik zal een beetje naast je blijven zitten... Of zal ik je rugspieren wat masseren? Dat zal je verlichten.’
Haar vingers maken een kleine beweging op haar armen. Voor het eerst staart ze me recht in de ogen. Haar neusvleugels trillen. Ik duizel lichtjes maar heb toch een gevoel van welzijn ondanks mijn brandende wangen. Ik laat mijn bovenrug weer platvallen in het stro. Ik hoor haar stem met dezelfde eentonige schroom.
‘Zeg me iets. Wil je me niet? Ik ben niet besmet. Ik heb kapotjes. Ik durf je niet aanraken als je me niet zegt of je pijn hebt...’
Het lijkt me dat haar stem dichterbij komt. Een vermoeidheid als een soort narcose zuigt me weg uit de werkelijkheid. Haar vingers raken mijn schouders aan. Als dunne koele waterstraaltjes lopen ze weg tussen mijn borstharen. Ze zegt iets dat ik niet meer begrijp. Wil ze mijn kleren losknopen? Er is niets meer in me dat zich verzet. Als haar handen mijn heupen bewandelen voel ik haar naast me neerknielen. Het verweer is totaal opgelost. Ik bied met een grenzeloos gevoel van bene- | |
| |
velde overgave mijn onderbuik. Als ze mijn geslachtsdeel begint te manipuleren keer ik tot de realiteit van de omstandigheden terug. Ik zie haar over me gebogen al haar aandacht concentreren op mijn penis. Ik maak een beweging en ze laat me plotseling los, springt op en loopt de cel uit.
Voordat ik weer in slaap val weet ik wat er gebeurd is. De kleine hoer heeft haar werk handig gedaan. Ze heeft gezien dat ik geen Arabier ben. Ik ben niet besneden.
‘Dus je bent geen fellagha,’ zegt de sergeant. ‘Dat wist ik trouwens al. Je bent een buitenlands instrukteur. Een Tsjech, een Roemeen of weet ik wat. In ieder geval een van die internationale kruipers die overal de boel opstoken. Ik laat je kapotschieten. Laten we het even vaststellen, je krijgt je rechtspraak... niet later dan vanmiddag, wanneer de jongens terugkomen met een nieuwe buit. Als ongedierte trappen we ze kapot zodat je nog vóór de eeuwigheid het afval van je revolutie op het stort kunt zien werpen. Ik moet toegeven dat je een dikhuidig varken bent.’
Gedurende deze monoloog is een wagen komen voorrijden. Een jonge officier komt binnen. Hij maakt een fanatieke indruk. De sergeant ziet dat hij naar mijn pols kijkt.
‘Hij heeft zijn handjes aan de prikkeldraad bezeerd,’ lacht hij.
De officier heeft ook de bloedkorsten aan mijn oren gezien.
‘We zullen ons daar straks mee bemoeien,’ zegt hij droog.
Hij gaat naar buiten en komt terug met twee mannen en een verpleegster.
‘Mag ik de lijst van de zieken zien?’
‘Niets te melden,’ zegt de sergeant.
‘En hij?’ vraagt de officier.
‘Een buitenlands instrukteur, aangehouden onder de rebellen.’
‘Hij is gewond.’
‘Ik moet hem nog verhoren.’
‘Ik ga nog even naar een bled twintig kilometer hier vandaan.
Er zijn vrouwen met opengescheurde buik. Represailles van
| |
| |
een overvallen post. Als we terug zijn zal ik zijn verwondingen eens bekijken.’
‘Hij heeft geen papieren.’
‘Mensen gedragen zich soms wel als dieren, sergeant Marchand, maar ze worden door de konventie als mensen behandeld.’
Hij kijkt me doordringend aan, zonder een zweem van gevoel.
‘Ik geef hem nu twee tabletjes. Heb je een glas zuiver water?’
Ik kan aan de blikken van de sergeant zien dat hij woedend is. Ik zeg, ‘dank u dokter. Indien u mijn papieren wilt zien kan dat alsnog gebeuren. Ik ben journalist en heb de opdracht een reportage te schrijven over de behandeling van de gevangenen voor een internationale perskombinatie. Mag ik u iets vragen?’
De dokter heeft geen vin van zijn gezicht verroerd.
‘Zeker,’ zegt hij kortaf.
‘Onder de spullen die mij zijn afgenomen is een tube met comprimees van twee milligram Artane. Ik heb het medikament al vijf dagen niet meer genomen en mijn rechterarm heeft totaal geen tonus meer. Ik zou graag een tabletje nemen.’ ‘Hersentrauma?’
‘Politiegevangenis.’
Nog altijd is zijn gelaat niet uit de plooi gekomen.
‘Een tweede vraagje, dokter. Mag ik met u meerijden? Ik wil graag een handje helpen. En vermits ik toch op reportage ben...’
Ik trek mijn schoen uit.
‘Er zit een schorpioen in, sergeant.’
Ik haal mijn papieren onder de dubbele zool te voorschijn.
Twee uren later aanschouw ik in een armzalig dorp een tafereel van onmenselijke wreedheid. De dokter gaat te keer met een razende energie. Wie nog leeft wordt in een soort schuur ondergebracht. Ingespoten. Ontsmet. Als het enigszins mogelijk is, gehecht. Drie gewonde zwangere vrouwen worden in de commandercar geladen. Tientallen moeten met antibiotica aan hun lot worden overgelaten, met de belofte dat morgen
| |
| |
hulp komt.
Wanneer we terug naar de militaire voorpost rijden, traag en voorzichtig over de rotsige piste, zegt de arts: ‘het onvoorstelbare van dit alles is dat jongens dit gedaan hebben die normaal achter hun glas pernod of beaujolais ergens in hun provincie zouden zitten te ouwehoeren over de zwijnerij van de oorlog.’
De avond valt onverwachts als een steen. De dokter spreekt. Zijn ogen lijken leeg. Zijn mond onbeweeglijk. Tegen een horizon van rose suikergoed is zijn gezicht als een Dan-masker.
‘Enkele jaren na de wereldoorlog was ik in Berlijn op een jongerencongres. We luisterden er naar Gabriel Marcel. Hij had het over de verminkte gemeenschap waarin de achtervolgden van gisteren altijd weer de achtervolgers van vandaag worden... Het gaat hier niet om het individueel geweten. In werkelijkheid denkt niemand daaraan of gelooft er al lang niet meer in, maar om het “ingeschakeld” en daarom gedegradeerd geweten.’
Hij wacht even en kijkt me weer strak aan.
‘De sergeant...’
Haat en vrees schakelen het vertrouwen in de mens uit. Dit betekent dat we wegzinken in een absolute geweldskrisis die de heerschappij meesleept van de primitieve instinkten.
De nachtwind waait stoffige nevel door het bled. Ergens bulken kamelen met het geluid van gebarsten trompetten.
Ik roep: ‘kijk!’
Mijn vingers spelen piano op de ruimte.
Ze kijken.
‘Wat een overwinning,’ hoor ik Guylot zeggen.
|
|