| |
| |
| |
[V]
Het is al voorbij twaalven. De sound-man met de blafstem roept tegen de buitenlandse kommentators dat het voor vandaag welletjes is geweest. Hij hakt midden in de projektie en het prachtige jongemeisjesgelaat van de Yanomamo-indiaanse met de jaguarsnor begint te wapperen op het grote scherm en slaat af. We zijn nauwelijks een tiental dagen terug van een reportage-expeditie in Zuid-Amerika. Van uit Caracas zijn we naar de oevers van het Macaribo-meer getrokken. Toen weer naar San Fernando de Apure om door te dringen in de gebieden van de Piaroa- en Yanomamostammen. De verpaupering, de verdrijving, de uithongering, de verzieking en tenslotte de doodgewone uitroeiing van de indianen vormen het onderwerp van een drietal dokumentaires. Brazilië is niet het enige schouwtoneel van de georganiseerde massamoord. Maar het beeld van dat menselijke drama, het werkelijke beeld hebben we nergens geschoten. Wel hebben we armoede in het oerwoud gefilmd. En aan de periferie van de jungle de prostitutie en uitbuiting van jonge kinderen of de moderne vormen van slavernij. En het miezerige handeltje in oerwouddrugs. Maar van de jacht der blanke olievorsten die hun vermaak zoeken in het schieten op indianen en ze vernietigen als ongedierte, geven onze dokumentaires zelfs niet het geringste relevante snapshot. De scene van de man die ik als een wandluis tegen een keldermuur had zien kapotdrukken is maar een kruimeltje van het politieke gefladder in vergelijking met de slachting aan het Macaribomeer waar hele families in hun bloed worden gesmoord. Maar die wreedheid uitsluitend zien als een schoftengeweld van blanken is, een vorm van onnozelheid. Neem nu bijvoorbeeld de Yanomamo's. Ze staan zelf bekend sedert honderden jaren als een agglomeraat van stammen die een bijzondere kultus hebben voor agressiviteit en oorlog zonder doel. Zomaar, omdat de strijdlust een deugd is. Niet om land, niet om roof en niet om slaven van hun gevangenen te maken.
En nog minder een guerillastrijd ter bevrijding van hun land.
| |
| |
Heel dat gesodemieter van regiemknechten en van hun opposanten verliest zijn dramatisch aspekt wanneer men beseft dat het geweld geen enkel etiket heeft omdat het overal aanwezig is. Men heeft er triomfbogen voor gebouwd. Als straks onze dokumentaires op de T.V. verschijnen zijn ze onderdeel geworden van de optische thriller van ons dagelijks moreel dieet. Zo hebben we langzaam geleerd dat weefsel van onaanvaardbare dingen bijna plantaardig te aanvaarden.
Ik geloof dat er een algemene slijtage van het grijze ruggemerg plaats heeft. Ik verlaat de filmstudio, fysiek moe. Ik vind nog een stinkende taxi die me naar het huis van de Leibwits brengt. Ik kruip er uit met pijnlijke rug. Soms doet de wervel die jaren geleden gebarsten is door een geweerstoot gedurende een transport van de ene naar de andere politiegevangenis, zich voelen. Mijn lendespieren trekken krampachtig naar de rechterkant. Nu ik de drie verdiepingen hoge trap bestijg heb ik het gevoel dat ik honderd kilo op mijn schouders draag. Er is een verjaarscocktail bij de Leibwits. Een massa mensen. De Lardys hebben me gevraagd om hen na mijn werk hier te treffen. Ik ken tal van genodigden. Wanneer ik door de grote zaal loop heb ik het gevoel te strompelen. Ik word door de gastvrouw hartelijk begroet. Ik verontschuldig me en zeg dat ik een beetje spit in de rug heb. Zij neemt me bij de arm en denkt dat een whisky wel wat verbetering zal brengen. Het liefst zou ik op de grond gaan liggen. Mensen drukken mijn handen. Ik glimlach met het gevoel te grijnzen.
Carla kust me teder: ‘je ziet er moe uit.’
Ik antwoord dat ik krepeer van de pijn. Als ik zit kan ik niet meer draaien of opstaan. Het grote glas whisky dat Madeleine Leibwits op een laag tafeltje naast me heeft gezet stoot ik onhandig om. Geen mens kijkt er naar. De stemming is nogal rumoerig. Rock golft hoekig door de dansende lichamen. Een dame naast me die uit Vietnam komt en al drie maanden zonder man zit hoor ik iets uitzoemen over Florence. Ik vertel haar dat ik naar Florence ben gereisd om de Bataglia van Ucello
| |
| |
te zien die in het Uffizzi hangt. Ze denkt dat ik beschonken ben en gilt lachend: ‘nee, u vergist zich, die hangt in het Palazzo Pitti.’
Ik zeg vriendelijk: ‘het schilderij hangt in het Uffizzi, boven in een zaal tegenover een madonna van Raffaël met een jezuskindje van suikergoed met een gepoederd piemeltje.’
Ze schatert het uit. Maar ik zet hardnekkig door: ‘Ik ken de drie Bataglias van Uccello beter dan mijn portefeuille. Een in Londen en de derde in het parijse Louvre, deze heeft een rijkgeschilderde achtergrond en het ritme van de ruiterlansen is onvergetelijk. Die van het Uffizzi is de meest strakke en in grote vlakken opgebouwde compositie.’
‘Als u nog een whisky drinkt,’ proest ze, ‘ontdekt u nog een vierde in de Pinakotheek van München.’
Carla die een ogenblik verdwenen was, vraagt me of ik niet een pijnstillend tabletje wil.
‘Als je dat voor me kunt vinden, heel graag.’
Ze verdwijnt weer.
‘En daarbij verzorgd als een prins,’ zegt de dame nu gemoedelijk. ‘Bent u maar alleen hier?’
‘Ik kom van mijn werk en heb een beetje last van spit.’
‘Als u zonder wagen bent kan ik u wel naar huis rijden. Woont u niet in Saint Cloud?’
‘Dank u voor het vriendelijk aanbod, maar ik heb al met de Valdy's afgesproken, we wonen niet ver van elkaar.’
‘Ik wou maar zeggen dat ik niet lang blijf en Georges is zo in diskussie verdiept met de Leibwits en enkele kollega's over het voor en tegen van het huidige regiem dat het nog wel een tijdje kan aanlopen. Ik hoorde dat u zulk een interessante reportagereis achter de rug hebt.’
‘Boeiend en afschuwelijk.’
‘Ik las een van deze dagen een uitvoerig relaas van Chiara in de Monde over het uitroeiingsproces van de Indianen in Brazilië. Dat is zeker een probleem van raciale minderheden.’
‘Georganiseerde criminaliteit.’
| |
| |
‘Bent u marxist?’
‘Zeker niet.’
‘Maar in ieder geval links.’
‘De begrippen rechts en links zijn voor mij als verftuben die al lang zijn leeggeperst.’
‘Heerlijk om dat te horen. Mijn man is links. Hij zaagt me de oren af met zijn ideologieën.’
Ze plaatst haar benen zo dat ik me er van kan overtuigen dat er heel wat aan zit.
Carla komt met tabletjes en water. Ze zet het glas naast me en voelt met de rug van haar hand aan mijn voorhoofd of ik niet koortsig ben.
‘Zal ik Georges waarschuwen dat ik je even naar huis rijd of kun je nog een half uurtje blijven?’
Elke beweging van mijn arm geeft me het gevoel of mijn rug scheurt. Als ik de trap af kom gaat de rest wel.
Ze gaat naar de kring waar Georges in gesprek gewikkeld is met de Leibwits.
‘Carla is werkelijk bezorgd voor u.’
Een onpersoonlijk gezicht. De bovenlip lichtjes beschadigd door een litteken dat de vorm een beetje platdrukt. Merkwaardig genoeg geeft dat iets aantrekkelijks.
‘De Valdy's hebben ons vaak over u gesproken. Mijn man is weg van Carla zoals al onze vrienden uit Indochina. Ze heeft een charme die koel en nobel is. Die de ondernemingslust van gedistingeerde mannen opwekt.’
Ik denk: meisje je bent niet op je best wanneer je intrigeert.
Haar benen kruisen zich nerveus over en weer.
‘Wat banaal,’ zeg ik, ‘een vrouw waarop alle ambtenaren verliefd worden. Een soort uniprix waar iedereen naar zijn gading vindt.’
‘O, zo bedoel ik het natuurlijk niet.’
‘Wat doet het er toe wie en hoeveel...’
Georges komt naar ons toe:
‘Carla zegt me dat je erge pijn in je rug hebt, ouwe jonge.
| |
| |
We brengen je meteen naar huis.’
In de wagen neem ik plaats op de achterbank. In het spiegeltje kruis ik af en toe Carla's blik.
‘Heb je nog van Richard gehoord?’ vraag ik aan Georges.
‘Hij komt snel vrij. Misschien is het al vandaag gebeurd. We hebben heel voorzichtig met enkele vrienden een rapport opgemaakt voor de ministers van justitie en binnenlandse zaken. Iedereen weet dat Richard een formidabele ouwe hoer is, maar hij is tevens de meest consentieuze werker wanneer hem een zaak wordt toevertrouwd. Iedereen weet ook dat hij niet van de president houdt maar er is absoluut niets dat hem ten laste gelegd kan worden.’
Ik geloof mijn oren niet. Ik denk natuurlijk aan mijn onderhoud met de OAS-leden. De man in de kelder... Met een acytileenlamp kun je alle bekentenissen afdwingen die je maar wilt... Ik twijfel.
‘De president kent Richard. Hij heeft trouwens diens vader uit zijn funktie van gouverneur in Afrika ontheven wegens zijn gehoorzaamheid aan de Maarschalk gedurende de bezetting. Er bestaan natuurlijk rancunes. Maar de heethoofden van het regiem zitten meer op de stoelen van de kabinetchefs dan in de ministerzetels. Er zijn maar twee excellenties die de president niet vrezen en een van deze twee heeft Richards zaak persoonlijk met hem besproken. Hij heeft Richard een staatssekretariaat voor kulturele zaken aangeboden maar Richard heeft geweigerd. Het is een feit dat de president de groeiende politieke terreur niet met antiterreur wil afstraffen en klein krijgen. Het is een feit dat iedereen kruipt voor hem en dat hij de meeste achting heeft voor wie hem weerstaat. Hij roept een minister die slaafs zijn bevelen uitvoert, laat de excellentie tien minuten op de mat staan en zegt dan: ik heb u genoeg gezien. Verleden week hadden we met enkele deskundigen van de problemen op Madagaskar, drie gouverneurs en een admiraal een bespreking met hem. Hij wil de aziatische elementen, die hij als revolutionair beschouwt absoluut af- | |
| |
grendelen op de voorposten van het afrikaans kontinent. Een gouverneur maakte de opmerking dat de amerikaanse ambassadeur een tegenovergestelde taktiek nastreefde en op Madagaskar de overkomst van konservatieve indochinese elementen bevorderde. De president sloeg met een vuist op tafel en riep: ‘Sedert wanneer houden mijn gezanten hun gat open voor amerikaanse pikken.’
Ik zal wel nooit te weten komen wie Richard die loer heeft gedraaid. Het ergste is dat hij het zonder alkohol heeft moeten doen en dat er geen barmeiden zijn in de bajes, die zoals hij het zelf uitdrukt de salamander kunnen amuseren. Ik heb nog niet de kans gekregen om hem te gaan begroeten. Ik lig nu al drie weken plat. De dokters kunnen nog niets doen. Zelfs geen röntgenfoto's maken. Het is een marteling om overeind te komen. Mijn bekken staat niet meer recht onder mijn ribbekast. Ik ben totaal de loodlijn kwijt. Alsof ik naast mijn heupen sta. Elke beweging is onmogelijk. Die nacht heb ik er een uur over gedaan om op mijn buik het tuinpad af te dalen tot aan de huisdeur. Huilend van de pijn. Ik slik verdovende middelen. Lig op een plank. Ik wil niet geopereerd worden. Butozolidinespuiten. Novocaiene. Hydrocortisone. Ik krijg weer beweging in schouders en armen. Het schijnt dat de lumbaire wervelschijf een pees heeft gescheurd. Heel mijn rug is ontstoken. Dat verhindert niet dat wanneer Carla naast me komt staan ik zo heet wordt als de pest. Juist omdat ik me niet kan verroeren. Het doet me denken aan die twee jeugdige minnaars van Salvador Dali die vastgesnoerd aan twee bomen, zo intens naar elkaar keken dat ze een orgasme bereikten. De eerste keer dat ze Veronica niet thuis treft streelt ze mijn penis die als een zuil boven mijn wrak staat voorzichtig met handen en lippen. Ik spuit snel, kermend van de pijn. De genotskrampen wringen zich als vuurmessen door heel mijn lichaam. Ze weet altijd precies wanneer Veronica uitgaat voor haar boodschappen. Hoelang ze blijft. Als veiligheidsklep hebben we het
| |
| |
tuinhek. Wanneer Veronica terugkomt horen we het gekreun van de roestige scharnieren omdat het ruitje in de gang altijd openstaat. Bij het eerste gepiep heeft Carla de tijd om haar slip aan te doen en naar beneden te gaan waar ze in een stoel wacht op Veronica. Ze heeft altijd iets anders. Ik hoor haar zeggen: ‘Ik kom even kijken hoe het met Marc is. Ik durfde niet naar boven te gaan. Het is zo stil. Misschien slaapt hij.’ Ze komt bijna elke dag. Ze is er op gekleed... Ze hurkt boven de ligplank, boven mijn mond zodat ik haar kan liefkozen ofwel boven mijn pik, die rechtstaande in haar kut steekt. Ik blijf stil in haar want ik durf niet meer vloeien. Ik voel dat haar zachte binnenwanden een heel voorzichtige zuigbeweging maken. Ze draait zich met haar rug naar me toe omdat ik dan met mijn handen kan genieten van haar volmaakte ronde billen. Ze doet dat allemaal met een bijzondere toewijding. Mijn ziekte is geen lijdensweg meer maar een paradijselijke vakantie.
Na vijf weken kan ik naar de röntgoloog. De verpleegster komt me elke morgen een prik geven. Ze is al vertrouwd met de toestand. Haar humeur is een dokter waard. Soms als haar hand wat langer draalt op mijn achterste, omdat ik bij elke pijnscheut als een razende vloek, krijg ik een erektie. De eerste week doet ze of ze het niet ziet. Maar nu provoceert ze het zelf en zegt: ‘hij krijgt weer eetlust.’
En ik: ‘dat overkomt zelfs de gehangenen in de strop nog’.
Het lijkt er op dat er weer een knoop in de kabel zit. Platine loopt rond in een oude pyama van haar zoon. De peuk van een zwarte gaulloise hangt in haar mondhoek. Ze kijkt met verzopen ogen. Haar neusvleugels lijken van was. Langs de wang lopen twee blauwachtige voegen. Ze tolt rond met vertraagde bewegingen tussen de twee vertrekken alsof ze slaapwandelt. Richard is alweer een paar weken thuis. Hij gaat binnenkort voor een missie naar de Ivoorkust. Vermoedelijk heeft Platine dagenlang gezeurd over een sekretaresse in Abid- | |
| |
jan waarvan men zegt dat ze voor Richard van haar man gescheiden is. Richard kan honderd maal herhalen dat geen haar op zijn hoofd aan de bewuste dame denkt die trouwens zwaar prikt en dronken is wanneer ze niet high is.
Fally is herhaaldelijk op haar hoede wanneer het geweld tussen Richard en Platine herbegint. Platine huivert al de hele dag van de angst en niemand weet welke angst. Als een vriend binnenkomt zeggen de kinderen: ze heeft haar beklemming weer. Het afschuwelijke is dat Platine niet kan genezen zolang dat niet op natuurlijke wijze geschiedt. De akute kant van de zaak wordt afgeslepen door kalmerende middelen maar die versuffen tevens zo dat ze geen enkel verzet kan plegen tegen de kwaal waaraan ze lijdt. Op den duur wil ze misschien in die half-narcotische toestand blijven omdat ze zo zichzelf ontvlucht.
‘Er moet iets gebeuren,’ zegt Fally, ‘dat kan zo niet blijven. Ik wil iets doen...’
Platine draait zich traag om. Zij kijkt de kamer rond alsof ze niet meer heel goed weet waar ze is. Richard is dààr. Die aanwezigheid maakt haar even ziek als zijn afwezigheid. Gisteren heeft ze Richard een trap in zijn kloten gegeven terwijl ze schreeuwde: ‘varken, ga je bezuipen met die hoer. Haal je ook nog haar vier murmels op je hals...’
Ze is totaal in de mist. Ze loopt naar de deur. Ze mompelt: ‘ik maak me van kant.’
Fally staat op om haar te volgen, om haar misschien tegen te houden.
Richard vat haar arm om haar te verhinderen achter Platine aan te lopen. Platines stappen verwijderen zich in de gang. De deur gaat heel voorzichtig open.
‘Er moet iets gedaan worden,’ herhaalt Fally wanhopig.
‘Ze gaat zich doodschieten,’ spot Richard, die nooit ernstig heeft geloofd in de ziekte van zijn vrouw.
‘Het gaat niet langer zo er moet...’
Ik houd de deur in de gaten. Ik zie haar schaduw als een
| |
| |
vlek op het matglas in het middenpaneel. Ze verroert niet meer. Ze blijft op het terrasje staan staren naar de tuin, waarin de najaarswind aan de blaren rukt.
Richard haalt de schouders op. Hij gaat naar de pick-up en zet de saffier op de plaat die Platine zojuist schreeuwend heeft afgezet. Fally kijkt verontwaardigd en zegt met een rood wordend gezicht: ‘je bent een bruut.’
Hij draait zich naar mij, zich verontschuldigend: ‘Fally is de intelligentste maar ze begrijpt niet dat ze haar moeder niet mag toegeven. Ze kultiveert de psychopate in zich zelf... Maar dat kan ik hen voorzingen in alle toonaarden, het helpt niets... Kijk waar Platine aan toe is... als je haar nu suggereert dat ze ziek is dan komt er geen einde aan...’
Hij haalt de whisky uit de barkast.
‘Het mooiste van alles is dat ik nog het rustigste in de bajes zat.’
Platine komt terug de gang in. Ze lijkt plots gekalmeerd. Ze zegt: ‘Ik ben niet eens gekamd.’
Ze werpt een blik in de spiegel op haar onooglijk plunje. Ze begint te lachen. ‘ik ga me even opknappen. Neem me niet kwalijk, ik ben zo weer beneden.’ Ze gaat de trap op.
Richard zucht: ‘Feitelijk hoeft ze niet weg naar een inrichting. Het is hier al een gekkenhuis.’
‘Jullie kunnen niet anders leven,’ merk ik op. ‘Alles wat normaal is lijkt jullie saai en plat.’ Ook Fally lacht. De spanning is gebroken. Weg. Alsof er nooit een klap gevallen was.
Even onkontroleerbaar als haar krisistoestanden zijn haar geagiteerde ogenblikken van euforie. Het is een karaktertrek van heel de familie om van de dramatische spanning in de gekdoenerij te vallen en omgekeerd.
Boy komt binnen, zwart van de autosmeer, met het neutraalste gezicht ter wereld. Hij verdoet zijn vrije tijd in of onder motoren. Autootjes van vrienden staan in de straat met Boy op zijn rug op de grond terwijl zijn benen onder de karosserie uitsteken. Aan huiselijke konflikten is hij zo gewend
| |
| |
dat hij nauwelijks meer reageert. Zijn wereld is die van kleppen, ontstekingen, bougies, bovenliggende nokkenassen, kompressors, inspuiters...
‘Komen de Eshers vanavond?’ vraagt hij.
‘O, je moet met hen kennis maken,’ roept Platine. ‘Zo'n stelletje zigeuners heb je nog nooit gezien. Ze zijn strontrijk. Ze bezitten cacao in Afrika, rum en rietsuiker in de Antillen. Maar ze lopen erbij als landarbeiders. Je blijft mee-eten, maar ga Veronica ook halen.’
Haar gebaren blijven langzaam en haar ogen opgeblazen maar haar stem is een beetje minder plakkerig.
‘Wat hebben jullie allemaal bij elkaar gesleept voor de couscous?’
Het is een verbazend gerecht. Een soort vleesragout met afrikaanse mil, een dikke griesmeel. Drie verschillende voorbereidingen worden uiteindelijk gemengd. Daar is eerst de pan waarin uien, groene pepers, aubergines en fenouil in olijfolie worden gebakken. Dan gaat er een scheut cognac in, twee kippen, varkensschouder, paprika, tal van kruiden en linzen. In een andere ketel wordt de mil gekookt met witte boontjes, terwijl in een oven aan het spit een schaapsrug wordt gegrild totdat de vetlagen krap zijn waardoor de vleesjus wordt vastgehouden hetgeen het vlees romig maakt. Tenslotte wordt alles vermengd, zwemmend in een dikke geurige saus en met gebakken bananen versierd..Het gerecht is zo brandend van de pepers dat je ingewanden er drie dagen van in vuur staan. Om dat bouquet wat te temperen wordt er een tonnetje ruwe algerijnse landwijn bij gedronken.
De bedrijvigheid begint. Platine met de gaulloisepeuk in haar mondhoek. Haar knokig lichaam, dat eens erg mooi is geweest, in een dweilerig mannelijk nachtgewaad. Er is iets dat me met verbijstering slaat. Deze afgrond van afgeknaagde kwaliteiten, zowel lichamelijke als geestelijke, heeft ook ergens een bodem die de val der dingen stuit... Dit door het bestaan
| |
| |
afgeranselde vlees is een zacht omhulsel geweest rond het tedere begin van armpjes en beentjes die naar een uitweg zochten. Nu is er de ontstoken wond van de angst die als een wormenkluwen het lichaam vult. Steeds verder vretend. Uithollend. Vernielend.
Ze neemt de cognacfles. Haar pezige hand ligt rondom de hals. In de pan worden de groenten al bruin. Ze besproeit ze met een slordig gebaar, een trillende beweging... Gebaar waarvan de buitenkant nog maar fladderig in de ruimte funktioneert. De binnenkant is een spelonk waarin het wazige der schaduwen overheerst. Platine beweegt van de kast naar het fornuis, van de kraan naar de ijskast, van de keukendeur naar de keldertrap en dat alles heeft geen hoeken meer. Maar nu ze bezig is heeft haar gelaat een soort vrede. Het profiel met de hoge egyptische konen lijkt verjongd, mysterieus glimlachend alsof het een geheim bezit dat het nooit zal prijsgeven.
Op dit ogenblik slaat de wind een vensterluik stuk. Je hoort onrustige mensen in hun bedden. De dakduiven verliezen eventjes hun evenwicht. Fally zucht af en toe in haar slaap. Haar wilde koperblonde haren vloeien nu als een grijze stroom over mijn linkerschouder. Ik verroer niet uit vrees haar wakker te maken. Ik wacht op de ochtend. Ik ben nooit een grote slaper geweest. Als ik met een vrouw heb gespeeld, kijk ik naar haar als ze slaapt. Het is of je haar dan ziet wegdrijven als een eiland waar je met een boot aan voorbijvaart. De intimiteit is het geluk van het ogenblik. De rest bestaat niet. Daarom willen de mensen die leven liever een kortstondig geluk dan geen. Elke man weet dat wanneer hij leeggevogeld is. Is er nog meer?
De kleine Fally kronkelde als een meelworm op het laken toen ik de eerste streken van mijn strijkstok in haar snaren stootte. Ze had gevraagd of ze haar halfmasker van zwart fluweel mocht ophouden. Ze was op weg naar een verklede studentenfuif. Ik pikte haar per toeval op bij het station van haar
| |
| |
dagelijks banlieutreintje. Spontaan zegt ze: ‘als we eens in de stad gingen eten.’ We deden het. Daarna scheuren we een honderdtal kilometer door de nacht totdat we even af de autobaan dit rendez-vous-hotel vinden. Het is niet de eerste keer dat Fally hier komt. Ik vermoed dat haar minnaars al een beetje grijs haar aan de slapen hebben. Ik maak daarop geen uitzondering. Ik kon haar vader zijn.
Haar moeder zegt vaak: ‘Fally is altijd een onkinderlijk kind geweest. Ze is altijd tussen de groten geweest en dàt in het weinige preutse koloniale gezelschapsleven met zijn zuippartijen en zijn feestjes van ‘smijt je billen maar in de lucht’.
‘Ik wil niet dat je mijn neus ziet in bed,’ zegt ze. ‘Mijn mond om je te kussen en mijn ogen om te zien hoe je dat vindt.’ Ze is speels op haar manier en haar mond is inderdaad de weerspiegeling van haar mollig lichaam, woelig week en willig. Nu slaapt ze met een uitdrukking van tevredenheid. Ik vraag me af wat die vredige glimlach verbergt. Straks raas ik weer met 180 km per uur door het landschap waarover hier en daar wat nevel sliert. Op een ogenblik als dit ben ik los van de aarde. Los van de rode bloedkorst op de muur. Los van de absurditeit van de metafysiek... Straks weer de gladde kiezelstenen van onze woorden... we zijn er weer... het studentenbal heeft tot vijven geduurd... wanneer zien we ons weer?.. je hebt me natuurlijk niet gezien. Salut enzovoorts... Waarom ontroert me dit blonde lichaampje dat ik meer geliefkoosd heb dan genaaid. Welke onstilbare honger naar liefelijkheid doet me toegeven aan die waanzin?
Ze opent de ogen tot een spleet. Ze lijkt op een kat. Ze heeft slapend gewaakt. Ze heeft mijn gedachten telepatisch gevoeld. Ze kreunt als een jong dier in zijn nest. Ze duwt haar samengevouwen handen in mijn oksel. Ik voel tegen mijn hals haar oogwimpers bewegen. Alsof er geen slaap is gekomen als een oeverloos meer tussen onze lichamen. Ze zegt halfverdoofd: ‘Hè Marc, de geslachtelijke omgang tussen vrienden is beter dan de liefde. Die vergalt maar alle plezier nader- | |
| |
hand... Ik voel me lekker, ik ben gelukkig.’
Die woorden zijn fris en natuurlijk als de lucht die door het open raam stroomt. Deze koele liefde kan komen en gaan. Als ze helemaal wakker is en naar het toilet loopt en weet dat ik naar haar kijk zegt ze: ‘de manier waarop jij billen zoent is iets buitengewoons.’
Ze komt terug naar het bed en voegt er aan toe: ‘Doe het nog een keer voordat we weg gaan. Ik word straks toch al gestraft door het feit dat het weer voorbij is.’
‘Ik dacht...’
‘Oh, ik druk me misschien verkeerd uit. Van deze ontmoeting betreur ik niets. Integendeel,... maar jij?’
‘Ik vind je niet alleen verrukkelijk jong...’
‘Hoe zal je er straks over denken als je weer terug bent bij Carla?’
‘Waarom zeg je dat nu?’
‘Iedereen onder de vrienden van mijn ouders zegt dat je haar minnaar bent. Ik mag haar niet. Ik vind het fijn dat ik je van haar afpik.’
Ik ben natuurlijk verbaasd. Uit mijn lood geslagen. Maar ik kan niet zeggen dat ik teleurgesteld ben. Ik begin me aan te kleden. Ik denk aan wat Fally zojuist heeft gezegd. Zou ze dit argument al vóór de nacht, al dagen voor ogen gehad hebben? De natuurlijkheid waarmee ze me dat meedeelt wijst wel op haar eerlijkheid. Ik zwijg. Ze observeert mijn reaktie. Haar stem verandert helemaal van toon.
‘Waar denk je aan? Welke schimmen trekken aan je voorbij? De nacht is nog niet helemaal voorbij. Het is nog geen halfvijf en je rijdt snel. Misschien is de deur nog niet open beneden.’
‘Jawel, je betaalt hier voordat je de kamer betrekt. Je kunt in en uit op elk ogenblik van de dag en de nacht.’
‘Marc.’
‘Ja.’
‘Je bent nerveus.’
| |
| |
‘Waarom zou ik...’
‘Misschien vind je het niet prettig wat ik zei.’
‘Integendeel.’
‘Je stem klinkt niet als gewoonlijk.’
‘Ik voel me erg goed.’
‘Kunnen we ergens koffie krijgen?’
‘Ik denk niet.’
‘Maar dat... wat ik zei over Carla...’
‘Vrouwen zijn na de liefde het oprechtst.’
‘Maar het is niet de enige beweegreden... Het was maar een bijgedachte eerlijk...’
‘Je hebt een kwartier om je toilet te maken. Ik zet je voor zes bij je thuis af... Of vlak bij je huis... Niemand hoeft ons te zien.’
Ze grinnikt.
‘Ik zeg dat voor jou. Zelf heb ik nooit last van andere mensen of tenminste van wat ze denken.’
Ze rolt door het bed en zegt op poeslieve toon: ‘ik geloof alles wat je vertelt. Wanneer je fantaseert kan ik het zien. Dan zwelt een adertje aan je slapen. Dat komt omdat je je dan moet inspannen om te denken... Veel mensen menen dat je fantaseert, weet je. Ik ga naar beneden en wacht op je in de auto.’
Vijf minuten om me uit te kleden en vijf minuten om me aan te kleden.
Haar benen glijden het eerst uit bed. Ze strekt ze en geeuwt.
Tien minuten later rijden we door het bos naar de autosnelweg.
‘Om zes uur beginnen de gendarmen met hun ronde langs de hotels. Als ze ons in één kamer zouden aantreffen krijg ik een proces wegens verleiding van minderjarigen.’
‘Dat zou eigenlijk wel leuk zijn.’
‘Meen je dat? Ik zie me de zaak al uitleggen aan je vader.’
‘Ik zou zeggen, nou ja, ik ben een avond verliefd geweest op die man, en wat dan nog?’
| |
| |
‘Het zou natuurlijk erger zijn als je niet verliefd was geweest.’
‘Wat bedoel je?’
‘Gewoon, vogelen zonder gevoel.’
‘Voelen doe je altijd bij die dingen.’
‘Maar verder aan niets denken.’
‘Je denkt aan wat je doet.’
‘Toch iets meer dan honden.’
‘Die doen het in de straat en wij niet.’
‘Je bent cynisch.’
‘Vermoedelijk een produkt van mijn miljeu.’
‘En studeren, doe je dat met dezelfde onverschilligheid?’
‘Je noemt dat onverschilligheid. Daardoor plaats jij je aan de andere kant van de scheidingslijn die loopt tussen de vrije individuen en mensen die nog gevangenen zijn van een geestelijke erfenis. De werkelijke materie van wat jij onverschilligheid noemt komt uit een transformatie die zowel geestelijk als lichamelijk is. Marcuse zegt dat men zich daar thans nog over verbaast, maar men hoeft maar een beetje geschiedenis te kennen om te beseffen dat het niet de eerste radikale transformatie is die zich bijvoorbeeld onder de studenten voltrekt. De rol van de studenten is niet meer de voorbereiding van een elite, maar wel zoals overal ter wereld nu wel blijkt, onderdeel te zijn van de aktieve progressie en in dat licht was de ethico-sexuele revolte met haar verzet tegen de officiële moraal een belangrijk element van desintegratie van de reaktionaire klieken van het establishment.’
‘Behoort tot de reakties ook de neo-romantiek?’
‘Onderanderen. En de soortgelijke nostalgie-verschijnselen die men nu aan de psychiaters overlaat, waaronder ook de vlucht uit de gemeenschap met behulp van allerlei drugs enzovoorts.’
‘Je wilt zeggen dat je de transformatie als een totaalbeeld ziet.’
‘Ja. De generatie voor ons had haar mond vol morele problemen. Er bestaan geen morele problemen die niet eerst sociaal probleem zijn...’
| |
| |
‘En de geestelijke hygiëne stel je op dezelfde lijn als de fysieke hygiëne als bijvoorbeeld de seksuele noodzaak.’
‘Ja, het is logisch dat voortplanting en erotiek twee duidelijk gescheiden dingen zijn.’
‘Heb je veel minnaars gehad?’
‘Ik heb geen minnaars. Ik heb vrienden.’
Ik rijd de grijze stadsrand binnen. De ochtend is vochtig, vuil en triestig. Melaatsachtige gevels trekken hun bekraste gordijnen over tafels en bedden. De nieuwbouw die nu oprijst heeft aan de buitenkant een minder gortig aspekt geschonken maar het zijn nameloze fabrieken gebleven van menselijke schraalheid, gesausd met knoflook en sperma, één troep van sociaalverzekerden die op de miljoenenvoudige wielen van de vooruitgang heen en weer rijden van het slaaphok naar de werkplaats en omgekeerd en die eens per week als een gekonstipeerde stront het stenen lichaam van de stad wordt uitgeperst.
Fally zit in de opstaande kraag van haar regenjas gedoken. Ik vraag haar: ‘en hoe zou je over die transformatie van Marcuse denken als je uit deze zielloze plas van glas en beton te voorschijn was gekomen en nu aan de werkbank stond worst in te blikken of klosjes garen te etiketteren. Iedereen bekijkt het bestaan en de struktuur ervan uit zijn eigen uitzichttoren, dat wil zeggen van uit zijn eigen kondities. Stel je voor dat je het lot van die miljoenen kon verbeteren, niet alleen met kleuren-teevees, elektronische keukens, vierdaagse werkweek, kosteloze bioskopen en voetbalvelden, groene wandelterreinen en georganiseerde vrijetijdsbesteding, fysieke verzorging... dat neemt het feit niet weg dat de mensen geboren worden met lichamelijke en psychische verschillen, met kwalen en ziekten, met grote mentale differenties, met kreatieve eigenschappen, met organisatorische, met aanleg of helemaal geen, zelfs met een chromozomen-kontrole los je de misdadigheid niet op... de utopie komt nooit in zicht. Je kunt met je theorieën misschien de massa aan maar niet het individu...’
| |
| |
Fallys hoofd rolt zachtjes tegen mijn rechterarm. Ze slaapt. De stoplichten staan nog op nachttijd. Ze knipperen. Ik rijd de eerste tunnel in.
Het kan zijn dat ik me vergist heb met 't huisnummer.
De slordige man in de deuropening kijkt me achterdochtig aan. Een walm van gekookte ingewanden slaat me in het gezicht. Ik draai me om en begin de houten wenteltrap af te dalen. Door de ijzeren spijlen kijkt hij me na. Dit soort kazerne werkt op mijn maag. Ik kom weer in het daglicht en zie haar op de stoep aan de overkant. Ze doet haar sjaal af en schudt de kastanjebruine haardos met de roodkoperen glans. Ze loopt met een besliste, opgewekte pas verder. In enkele sprongen ben ik achter haar. Ze gaat een café binnen. Ze heeft nog de klink in de hand. Ik roep haar naam. Ze staat een ogenblik stil en draait zich dan om. Het is alsof ze langs me door kijkt. Ze trekt haar grote egyptische ogen tot spleten en lacht vaag. Nog voordat ik een vraag kan stellen zegt ze: ‘Ik heb een reuze dorst. Ik wil een glas bier.’
‘Ik ga met je mee.’
In haar blik groeit paniek. Haar handen maken een langzaam, onzeker gebaar. Ze schudt weer de haren. Haar fijne neusvleugels maken kleine schokjes.
‘Zouden we niet ergens anders gaan,’ stel ik voor.
Dat verwart haar nog meer. Haar ogen kijken nu verdwaasd en ze ademt sneller.
‘Voor mij hoef je er geen mysterie van te maken. Ik weet wat je hier koopt.’
Ze kijkt me aan met een geterrorizeerde uitdrukking.
‘De dokter schrijft je drugs genoeg voor, Platine, denk even na. Je kans om te genezen is niet zo gering maar wanneer je op eigen houtje begint is alles verloren.’
Ik zeg het zonder verwijt maar koel.
‘Het is ongevaarlijk. Ik koop alleen maar wat lichte afrikaanse hennep.’
| |
| |
‘Hoe ben je naar de stad gekomen?’
‘Ik nam het treintje met Fally. Maar als je eens wist wat voor een angst ik heb uitgestaan. Ik heb een taxi genomen aan het station. Wat toevallig dat je in de buurt bent.’
‘Fally had me gezegd: mama gaat naar de stad morgen. Ik vrees dat ze hennep gaat kopen. Met die zwijnerij is de komedie niet meer te overzien. Je verliest elke kontrole op haar. Ik heb het adres waar ze al vaker is geweest.’
‘Waar ben je bang voor,’ vraag ik aan Platine.
‘Tussen de mensen...’
‘En hier dan,’ zeg ik, wijzend met mijn hoofd in de richting van het sinistere café.
Haar gelaat breekt uit elkaar. Ze wordt twintig jaar ouder... Angst en hulpeloosheid doen haar lippen stom uit elkaar gaan. Hoe in godsnaam haar helpen over dit obstakel te komen... Zal ik zeggen: ja, je hebt gelijk. De mensen en hun hele kraam zijn als wilde dieren in het oerwoud. Zal ik haar lichamelijkheid prijzen en zeggen: laten we maar gauw naar een kamer gaan... Niets raakt haar meer dan wat uit haar troebele binnenwereld komt, waarin ze vastkleeft en meer en meer verzinkt als in een duister moeras. Kan ik haar vernielen met iets en zo die ontastbare kern van haar angst uitroeien? Ze legt een hand op mijn arm en klemt zich vast.
‘Waar is je auto Marc?’
‘De wagen staat vlak bij.’
Ze blijft verstijfd staan. ‘Ik zal je iets vertellen. Ik ben voorbij een zware DS gelopen. Er stapte een man uit. Hij deed zijn koffer open. Heel eventjes. Toen hij merkte dat ik kon zien wat er in lag deed hij het weer spoedig dicht...’
‘Wat heb je gezien?’
‘Een lijk.’
‘Het was misschien maar een oude jas.’
‘Nee, een kadaver met opgetrokken knieën en een wit hemd met rode vlekken.’
‘Waar staat die DS?’
| |
| |
Ze kijkt wezenloos rond en haalt de schouder op.
‘Trek het je maar niet aan. In een stad als deze worden tientallen lijken per dag verdonkermaand.
Ik steek een arm onder de hare. We gaan eerst ergens onze dorst lessen.
Maar haar ogen hebben iets gevonden. Haar magere vinger wijst naar een glazen telefooncel waarin iemand staat te telefoneren.
‘Dat is-ie,’ fluistert ze plotseling kalm.
Er loopt iemand gebogen de straat over en drukt zich plat tegen een deurkozijn. Achter ons springt een snaar van glas... vallende scherven maken het begin van een ongewoon geluid dat snel wordt opgezogen door het straatlawaai, als de brokstukken van een bokaal die in een hooggeweven tapijt vallen. Er is even later nog een gil. Maar alles wordt overstemd door een naderbij razende sirene. Alleen een paar oude wijven draaien zich daarvoor om. Op de kroegdrempels verschijnt geen mens.
‘Zie je wel. Iedereen wil me doen geloven dat mijn angst ongegrond is. Je bent nergens veilig meer.’
‘In bepaalde buurten bij voorbaat.’
‘Richard trekt er zich de kloten van aan.’
‘Overdrijf nu niet. Dat idee-fixe van je. Bovendien zijn Boy en Fally er ook nog.’
‘Ik weet het niet... Wat was er nu feitelijk aan de hand. Had je nog iets van de politie gehoord?’
‘Niet veel. De man in de bagageruimte was bewusteloos of in ieder geval in de mist, vermoedelijk hasj. De man van de DS is een klein caféhoudertje met niet al te gevaarlijke bijverdiensten. Verder is er niets gebeurd. Zouden we even bij Veronica langs gaan?’
‘Als je het niet erg vindt ga ik liever wat op mijn bed liggen, ik ben uitgeput, ik voel me als een leeggelopen zak.’
‘O.K.’
| |
| |
‘Je rijdt hard in de bebouwde kom.’
Ik laat de druk op de gaspedaal wat los.
‘Ik maak me zorgen over Boy. Fally dat gaat vanzelf. Hoe kom je aan zulke kontrasten. De ene kan niets anders dan over motoren spreken de andere over filosofie, letteren, kunst...’
‘Fally is intelligent voor haar leeftijd.’
‘Vind je niet dat ze wat vrij met de vrienden van Richard omgaat. Ze maakt een vrijgevochten indruk. En in de faculteit zit ze midden tussen de maoïsten. Denkbeelden waarvan je haren ten berge rijzen. Vijf miljoen doden bij een revolutie is niets als daarmee een betere toekomst in het verschiet komt voor het volk. Ze vindt dat de studenten de hele leiding van de universiteiten in eigen handen moeten hebben en dat ze dat als het nodig blijkt met geweld moeten verwezenlijken.’
Bij het schakelen raakt de rug van mijn hand haar been.
Ze zwijgt een ogenblik. Ze lacht met kleine schokjes: ‘Ik ben een oud paard. Je moet me niet in de muil kijken.’
‘Je bent mager maar je hebt nog enorm veel klasse.’
‘Dat zeg je om me plezier te doen.’
‘Nee, dat meen ik.’
Wij komen bij haar huis. Haar angst is verdwenen. Ze heeft vleugels. Wipt soepel het stenen bordes op en roept: ‘je gaat toch nog niet weg.’ Ze trekt haar schoenen uit en loopt naar boven.
‘Kom eens kijken wat Fally allemaal aan boeken te verwerken heeft voor haar eksamen. De laatste tijd is ze alsmaar met een duitse dichter bezig. Ze heeft een grenzeloze bewondering voor haar docent in de germaanse filosofie en letteren.’
Ik klim de trap op. Platine werpt zich ruggelings op een bed en zucht: ‘het minste vermoeit me.’ Ze neemt een sigaret en blaast brede wolken. Haar ogen zinken weg achter de hoge konen. Haar lange donkere wimpers verhogen dat effekt. Haar bruine huid heeft lichtere spikkels onder de ogen. Dat had ik nog nooit opgemerkt. Rondom haar ontspannen gezicht valt het kastanjerossig haar stromend op het hoofdkussen. Ze
| |
| |
schuift haar brede oogleden naar beneden telkens wanneer ze een diepe teug rook naar binnen haalt. Daarna bewegen ze weer heel langzaam naar boven en haar blik kruist de mijne als iets roerloos, als een diepe plas stil water. Hij blijft doordringen, nastaren.
‘Marc, wat me het meest bevreemdt is het feit dat ik geen seksuele lust meer heb.’
‘Totdat je weer verliefd wordt op iemand.’
‘Nee, het is kapot in me. Daarom word ik lelijk.’
‘Onzin.’
‘En dat is niet het enige. Ik word dom. Ik lees niet meer omdat ik nauwelijks drie pagina's lang mijn aandacht kan concentreren. Concertzalen durf ik niet meer betreden. In bioskoopzalen voel ik me al gedrukt door een soort ademnood. Ik stomp af en kan daar niets aan doen.’
Ze is recht gaan zitten. Haar gelaat komt dichter bij het mijne. Ik ruik haar adem die als een vervuild toilet stinkt van al die zwarte sigaretten die ze aan één stuk door rookt. Ik zit op de bedrand.
‘Ik kreuk mijn rok,’ zegt ze. Ze trekt hem uit terwijl ze op het bed blijft. Ze maakt een boog steunend op achterhoofd en hielen. In die positie doet ze me denken aan een marokkaanse officier die ik zo verkrampt in elkaar heb zien kraken, kreperend van tetanus. Zij heeft een kleine slip aan die een verschoten paarse kleur heeft, maar die wel goed staat bij de zeegroene tint van haar bloes met het etiket van Ricci.
‘Mijn spieren zijn totaal verslapt. Niemand zou meer geloven dat ik olympisch kampioene ben geweest.’
Haar benen zijn nog prachtig van lijn maar ze zijn aan de bovenkant te zeer vermagerd. Haar geweldige venusheuvel met het donkere haar dat doorschemert door het transparante mousseline van haar broekje, lijkt als een te zwaar kapiteel op een magere zuil... Ze heeft mijn blik gevolgd die aan dat onderdeel aandacht besteedt. Ze wentelt zich om en gaat met het gezicht in de kussens liggen. Haar donkere rughuid is ver- | |
| |
droogd, verschraald als te vaak gewassen katoen... Wacht ze op een gebaar?
‘Je hebt nog een rug als van een napolitaanse sponsenduiker.’
Ze lacht.
‘Dat is dan ook het enige, maar je moet je niet afvragen hoe mijn staartwervel er bij hangt. Ik heb het gevoel dat als ik nu nog proberen zou van de derde trap af te springen voor een duik mijn wervels uit elkaar zouden schieten.’
Ik leg mijn hand op haar benedenrug, druk mijn vingertoppen voorzichtig in de wervelspieren en glijd van weerskanten langs de kolom omhoog.
‘Mechanisch hapert er nog niets aan.’
Ze wacht. Na enkele minuten draait ze zich weer om, kijkt me weer strak aan, maar met ogen die gezwollen zijn en waarover een waas trekt. Een blik zonder opening. Zonder bedoeling. Zelfs niet raadselachtig. Er stopt een auto voor het huis in de stille straat met de tuintjes. Met een ruk is ze op de been. Luistert. Loopt naar het raam. Na enkele sekonden rijdt de wagen verder.
‘Carla,’ zegt ze koel.
‘Krijg je bezoek?’
‘Nee, ze is weer verder gereden. Ze kwam zeker om te kontroleren of jij bij mij bent.’
‘Kom, kom. Waarom kontroleren?’
‘Ik houd er niet van dat anderen zich met mijn zaken bemoeien.’
Het valt me op hoe kwaadaardig haar stem klinkt.
‘Weet je wel zeker dat zij het was?’
‘Op de eerste plaats hebben jullie dezelfde cabriolet. Ze had de linnen kap af. Ze keek naar boven en heeft mij ongetwijfeld aan het raam gezien.’ Ze lacht plotseling luid. ‘In mijn slip... Oei, oei, oei, Marc, dat wordt een pijnlijk verhoor voor je.’
‘Ik haal haar even in,’ roep ik en hol de trap af naar beneden. In de gang hoor ik remmen verder in de straat, maar voor dat ik aan het tuinhek ben is het geluid van de wegrijdende
| |
| |
wagen al de hoek om. Ik spring in mijn auto. Rijd enkele meters en zie iemand op de grond liggen tegen de stoep aan voor de inrit van de voorlaatste tuin. Ik stop en loop er naar toe. Een kind loopt over een grasveldje, schreeuwend: ‘Patric is aangereden. Patric! Patric!’ Mensen komen uit de ramen kijken. Een vrouw rent uit een huis aan de overkant, met de handen in de lucht: ‘Ach, die rotjongens.’
‘Wat is er gebeurd,’ roepen anderen. Het kleine meisje komt terugrennen met haar moeder. Steunend hurkt ze bij de jongen. Hij bloedt lichtjes uit een hoofdwond. Ik zeg: ‘niet opnemen voordat de dokter er is. Iemand moet onmiddellijk een dokter bellen.’
Er komen meer mensen die vijandig naar mij kijken. Mijn wagen staat een meter af van de jongen. Het is duidelijk dat ik hem niet heb geraakt. Ik zal de politie bellen. Ik mag mijn wagen intussen niet van plaats veranderen. Het kleine meisje kijkt verbaasd naar mijn wagen en vertelt aan een vriendinnetje: ‘Ik begrijp er niets van. Die witte wagen heeft hem omvergeworpen en reed verder en nu staat hij dààr.’
‘Het is de witte wagen geweest,’ beaamt een vrouw, ‘hij is intussen weer een beetje achteruit gereden.’
Ik vermoed welke wagen het kind heeft geraakt. De dokter is er snel. Achter hem komt de ambulance al. Er wordt een witte krijtlijn getrokken rondom het knaapje. Het wordt ingeladen en de sirene trekt al de hoek om. Ook Platine komt uit haar raam kijken. Ik loop even terug en roep: ‘ik kom dadelijk.’
De politie komt even later. Ze ondervraagt me. Besluit dat er behalve het meisje geen getuigen zijn. Ze houdt vol dat mijn witte wagen haar broertje heeft omvergeworpen. En plotseling, midden in het gesprek met de agent, kijkt ze mij scherp aan. en fluistert: ‘Het was een dame...’
Tien minuten later ga ik weer het huis van Platine binnen. ‘Een kind is voor mijn wagen gevallen, maar ik heb hem niet geraakt.’
Platine luistert met open mond. Ze trilt over haar hele li- | |
| |
chaam. Ze brengt er met brokken uit: ‘een kind voor de auto..., is het gevallen? Afschuwelijk. Indien je het niet geraakt hebt... waarom is de ambulance dan gekomen en de politiewagen?’... en dan bijna triomfantelijk: ‘dan moet het Carla geweest zijn...’
‘Nee,’ onderbreek ik haar, ‘ze was al niet meer te zien toen de knaap over de stoeprand struikelde.’
‘Wie weet,’ voegt ze er raadselachtig aan toe.
Ik rijd naar de achterkant van het hoge flatgebouw, waar Carla gewoonlijk haar wagen parkeert. Ik plaats me vlak naast de linkervleugel. Ik loop tussen beide auto's door en werp een blik op de hare. Ze heeft dat blijkbaar zelf niet gedaan want anders zou ze aan de binnenrand van het wiel-insnit, halverwege de hoogte op het bevuilde wit een beetje bloed hebben opgemerkt. Ik buk me even en zie er nog enkele blonde haartjes aan plakken. Ik neem mijn zakdoek en maak die plek zuiver. Ik ga de kelderdeur binnen en neem er de lift voor haar verdieping. Haar deur is niet helemaal dicht. Ik kom zonder bellen de kamer binnen. Ik hoor haar in de badkamer en roep: ‘hello.’ Ze is bleek en nerveus. Het verwijt dat op mijn lippen ligt maakt plaats voor ontroering.
‘Ik kom van Platine,’ zeg ik. ‘Ik kwam haar in de stad tegen...’
‘Ik zag je al twee weken niet.’
‘Allerlei werk.’
‘Ik begrijp,’ zegt ze een beetje triestig en haar ogen worden nat.
‘Je bent bleek.’
Ze komt dicht tegen me aan en drukt haar lippen in mijn hals. Haar handen zijn klam.
‘Ik dacht dat ik je zag... Je wagen stond voor bij Platine. Ik wilde haar bezoeken... maar ik wilde jullie niet storen...’
‘Hoe kom je erbij. Wat bezielde je...?’
‘Ik ben waanzinnig,’ antwoordt ze met tranen over haar wan- | |
| |
gen, ‘ik zag je wagen en Platine halfnaakt aan het raam van haar slaapkamer.’
‘Ik holde achter je aan, maar je reed weg in alle haast en er stak juist een jongen de straat over...’
Ze zinkt in een fauteuil met het gezicht in de handen:
‘Ik heb me gedragen als een idiote... Ik was bang dat je zou zien dat ik je zocht... De jongen raakte ik maar even. Ik stopte niet? Waarom...? Het is afschuwelijk.’
‘Ik heb de bloedvlek op de rand van je spatbord afgeveegd.’
Ik laat haar de zakdoek zien. ‘Was die straks even. De jongen was even bewusteloos door de schok. Hij heeft een schaafwond aan het hoofd, maar het is niet gevaarlijk. De politie dacht eerst dat het mijn wagen was...’
‘En nu?’
‘Ik ga er morgen nog even naartoe met een stukje speelgoed.’
‘Je zult me nu wel minachten.’
‘Nee, maar ik heb een zwakke plek in je ontdekt... Het kind had dood kunnen zijn...’
‘Zeg me eerlijk of je van me walgt?’
‘Liefde heeft weinig of niets te maken met iemands fouten, vergissingen of gebreken. Maar voortaan is er iets in je dat ik nog niet kende en ik vraag me af, waarom die vlucht...?’
‘Je wagen voor de deur... Platine halfnaakt aan het raam van haar slaapkamer... ik stelde me onmiddellijk van alles voor, verloor elke kontrole over mezelf, was de kluts kwijt...’
‘Het is onzin om te denken dat er iets is tussen mij en Platine, ik heb medelijden met haar, maar sex-appeal heeft ze helemaal niet meer.’
Opeens is daar weer die hamerslag in mijn achterhoofd en mijn ingewanden die zich samenwringen als een dweil. Ik verlies gedurende enkele sekonden mijn evenwicht. Carla is te verward om het te merken. Ze heeft haar beha losgemaakt, komt bij me zitten en drukt mijn gezicht tegen haar kleine borsten.
‘Ik was bij Veronica en zag weer dat grijze doek op je schil- | |
| |
dersezel staan. Het lijkt op een grote oesterschelp.’
Met de precisie van 400 mikrons de nerveuze strukturen elektronisch bestuderen. Ergens tussen de encefale hersens en het grijze ruggemerg is het leven vertrapt als een inktzwam. De rode muurkorsten zijn zwart geworden en verstuiven als roet over de blanke gestalten van mijn werkelijkheid. Ze zijn niet meer van mij. Ik roep, maar drijfzand neemt hen in zich op als vloeistof. Dokter Guylot, zeg me, wat is tastbaar en wat is ontastbaar? Ik zie elke dag door de mazen van het gescheurde net der herinneringen de nachten terug dat ik uit mijn cel werd gehaald, lang na middernacht om de lavabos van de verhoorkamers zuiver te maken. Ik raap de stukken oorlel en lip te samen en veeg de bebloede vloer aan met het naar jenever stinkende braaksel der politiemannen. Dat was gisteren en dat is vandaag, dokter. Het blijft doorgaan. Het kan niet meer uit mijn nekmerg, het kan niet meer van het netvlies af. Het staat met vette letters in de krant. Het sijpelt langs de schaduwprofielen van de teevee. Ik kots over de handen van mijn verpleegster. Ik kots beelden door de ijzeren stangen van het luchtgat boven in de muur van mijn cel en tussen de borsten van mijn geliefde.
|
|