| |
| |
| |
[II]
Veel zoekt naar een logische samenhang in mijn herinnering. Maar hoeveel onbeduidende ogenblikken. Nauwelijks weet ik wat te verwaarlozen. Ordeloos en inkonsekwent staan gestalten getekend die ik niet meer herken. Daarom kan ik ook niet meer luisteren naar hun stem.
Ik ben van mijn reportagereis uit Indo-China terug. Ik ben al over de grens van de minachting heen. Ondanks het absurde, het waanzinnige, het misdadige, het leugenachtige van het gevestigde menselijke gezag.
Waar sta ik nu? Met welke bagage? Een metafisiek van de anarchie? De neoromanticus is een chaoticus. De geweldadigheid heeft niet alleen haar slachtoffers maar ook haar logica. Alleen dromers willen de zee in een visnet vangen.
Ik zie haar terug in een kleine normandische badplaats.
Een kleinburgerlijke zomermaand. Je hult het door de zon geschroeide lichaam in twee wollen truien na zes uur. Twee of drie schoonheden op het strand. Een sentimentele badmeester. Een schiettent. Een kroeg waar je kreeft kunt eten. En de zee. Je hoeft er niet meer op de juiste wijze te relativeren. De zee heeft begin noch einde zoals de muziek van Bach. Ze zijn een bron van geestelijke hygiëne. Je kan overal in hun ritme stappen zonder te vroeg of te laat te zijn. Het leven in een minimale slip en een huid van brons werken op de hormonale ijver. Elke dag zonder beminnen is hier een verloren dag. Eb en vloed zijn tijdloos. Elke golfslag is ook teruggang en begin van een andere golfslag. Wanneer het liefdestij verloopt begint het andere.
Liefde is voor mij nooit een culinaire aangelegenheid geweest. Het avontuur zonder vervolg heeft me nooit aangetrokken. Maar de dagen dat ik liefdeloos rondzwierf zijn als de wegfladderende pagina's van een versleten atlas.
Het beeld van Peeny verbleekt wanneer dat van Carla in me geboren wordt. De roes waarmee ik Peeny heb bezeten tart elke beschrijving. Het was altijd een explosie. We cojaculeren
| |
| |
rechtop tegen de deurpost omdat we geen tijd hebben tot het bed te lopen en onderweg herbeginnen we op de tafelrand. Geen plek in onze omgeving die niet ingewijd is door onze lichaamsvochten. Die al onze standen kent. Peeny is onverzadigbaar. Als van mijn lichaam, na een nacht, slechts een ruïne overblijft zuigt ze me nog om de laatste druppel uit mijn merg geen kans te geven buiten haar lichaam. Ik kan haar bespuiten in haar nekharen, tussen haar borsten, in haar kont, achter haar oren, onder haar oksels, op haar gelaat, het voert haar in dezelfde trance alsof het tegen haar klitoris of diep in haar geslacht geschied. Haar vibreertechnieken zijn ongelooflijk bedreven. Haar vingers zijn vloeiend als natte lippen.
Nu ik Clara van kortbij heb gezien denk ik niet aan dat alles. Ik ontdek haar. Een grote maar nog ongerealiseerde behoefte aan tederheid. Afgeremd door de vrees om gecompromitteerd te worden. Tederheid heeft ze nooit gekend, noch in haar jeugd, noch als jonge echtgenote. Een avontuur in IndoChina, in de grensgebieden van de seksuele nieuwsgierigheid. Achter het fatsoen wacht onbewust de minnares. In het zand onder de priesteressen van de tengere badmeester die met zijn geoliede spieren en zwarte krulharen in zijn nek op een Apollo uit de parijse voorstad lijkt. Een gangster van heel klein formaat. Naast Carla ligt ook Anna de Muraldi, die ik vaker heb ontmoet in Parijs. Ze speelt hier kiekeboe met de jonge proletariër die kennelijk indruk wil maken op Carla.
Aan de rand van het dorp ligt de familievilla van de Muraldis. Lelijk maar imposant. Napoleontische adel die haar geld in de metaalindustrie heeft gestoken. Anna is welgevormd en loops als een hond. Ze brengt hier de zomer door met haar drie kinderen. Muraldi zelf komt in de weekends over.
Vier huizen verder heb ik mijn intrek genomen. Aan het einde van een landelijke weg langs de zee. Ik ben nog geen twee dagen in de bungalow of ik spreek met haar. Ik stap uit mijn open wagen. Ze herkent me en slaakt een kreetje. Aktrice.
| |
| |
‘Nog steeds verliefd op wagens,’ zegt ze.
‘En op mijn wettelijke vrouw.’
‘Huichelaar.’
‘Mijn familie komt morgen.’
‘Vrijgezel voor een avond.’
Ik wil iets geestigs zeggen, maar er zijn dagen dat de doos van pandora niet open gaat en ik zeg banaal: ‘bedoel je daarmee dat we naar het casino kunnen gaan om een glas te drinken.’
‘Ik zag ook mevrouw Valdy op het strand.’
‘Je wilt natuurlijk met haar kennis maken. Iedereen kijkt naar haar.’
‘In het dorp,’ zeg ik spottend.
Ze grinnikt.
‘Jij ziet er anders nog even appetijtelijk uit als de laatste keer dat ik je ontmoette. Ik bedoel dat ik je ook in het zand zag liggen. Ik ontdekte een stukje van je rug, bruin als een antieke viool. Wie is die jonge griekse god met een banlieu-accent?’ ‘Tot vanavond in het casino,’ zegt ze met een veelbetekenende blik en loopt weg terwijl ze nog een keer stilletjes lachend omkijkt.
In het casino is Carla er ook. Ze danst veel met de badmeester. Ze herkent me niet. Ik zie haar bewegen. Alleen het absolute dat een vrouw in de liefde krijgt ontbreekt nog.
Ik houd niet van ijsgekoelde long-drinks. Ik ben aan mijn vierde.
Anna bespiedt elke blik van me. Ze volgt hem in de zaal naar de plaats waar ik af en toe Carla gade sla. Ze is vergezeld van haar nurse. Ze ziet ons nu bij de bar zitten op hoge krukken. Ze vraagt waarschijnlijk aan het meisje met wie Anna de Muraldi hier is. De twee bewonderde vrouwen zijn rivalen. Een geroutineerde blik ontgaat het niet dat zij elkaar niet kunnen uitstaan. Twee berijdbare raspaarden met vuur in de lenden. Maar bij Carla heeft dat nog zijn geheimzinnigheid bewaard. Ik heb de indruk dat haar veiligheidsslot fragiel is.
| |
| |
Plotseling ruk ik me los uit dit kijkspel. Steek de zaal over en vraag haar om te dansen. Maar de jonge strandgod is me voor geweest. Ze kijkt verbaasd, aarzelt, maar laat zich in zijn armen meevoeren. Anna proest het uit.
‘Te laat,’ zegt ze. ‘Kom, laten we maar naar de zee gaan kijken.’
Ze trekt haar decolleté een beetje naar boven. Een bedwelmend landschap van vlees. Ik heb geen karakter dat nederlagen dramatiseert. Nee, ik heb ook geen zin om ‘japanse kruiwagen’ te spelen met Anna, al heeft ze hoogst aantrekkelijke benen.
Het zand is nog warm vannacht. De zee ligt als een meer. Ze kabbelt alleen maar een beetje. Ze komt opzetten zonder golfslag.
Ik breng Anna tot aan haar huis.
‘Henri komt overmorgen,’ zegt ze.
Ik sla haar uitnodiging af. Ik verlang naar Carla.
De zee is fosforiserend. Ik ruk mijn hemd uit en spring er in.
Wat een verrukking.
De zeedauw.
De vroege krijtzwaluwen.
De zon die het duingras verzilvert.
De oude visser met zijn vijftig jaren werk en vijftig francs pensioen per maand roepend in een spleet van de ochtend ‘zeeslakjes en verse vis’. Hij heeft twee grote korven vóór aan het stuur van zijn fiets en een mand achterop met makrelen die stijf staan van de frisheid. Zijn stem heeft alle accent verloren.
De straat begint te geuren naar het pasgebakken stokbrood.
Later kom ik haar tegen op het kleine marktpleintje. Carla.
Ze draagt een gevlochten strotas vol groen en vruchten.
Ik ga naar haar toe en zeg: ‘we zijn al eens aan elkaar voorgesteld.’
Ze is verrast.
| |
| |
‘Pra-Bang. Op een tuinfeest bij de vrouw van de inspekteur generaal. Het oerwoud begon te branden en de steden waren ondermijnd door zwendel en ellende. Jullie leefden in een wolk van knechten en vulden de vernielde wegen op met neergeschoten rebellen om er met de jeeps overheen te kunnen... Kan ik u helpen met het dragen van de boodschappen.’ ‘Ik heb mijn wagen vlakbij,’ antwoordt ze. ‘U lijkt me agressief.’
Ze kijkt naar mijn behaarde borst door de spleet van mijn openhangend hemd.
‘Ik herinner me iets. U bent toch journalist? Had u niet een snor? U ziet er nu jonger uit. U werkte voor een filmmaatschappij. De gouverneur had ons gevraagd om u alle faciliteiten te verschaffen. En vooral geen diskriminatie ten toon te stellen. U was weinig hoffelijk, vrij brutaal en we dachten dat we te maken hadden met een voorlichtingsagent.’
Ze spreekt dit laatste woord listig uit en voegt er aan toe: ‘of mag ik dat niet zeggen?’
‘Nee, ik was een doodgewone beeldenjager, al moet ik toegeven dat er velen van ons zijn die als aasgieren op hun prooi zitten te wachten. Geluksprentjes worden verzorgd door reisbureaus. Wij slaan munt uit onheil en ellende.’
‘En waarop jaagt u nu?’
Ik lach. ‘Op edelwild. We zien elkaar misschien nog wel op het strand.’
Ik heb het gevoel dat ze mij nu pas voor het eerst aankijkt. ‘Natuurlijk,’ antwoordt ze langzaam.
We nemen afscheid. Ze loopt lichtjes achterover, in de lende knikkend met de kadans van een italiaanse bergbewoonster die elke dag het pad afdaalt naar de bron met een kruik op haar heup. Haar hoofd draagt ze vorstelijk. Bijna trots of minachtend. Stoer is ze niet. Maar een sterk kontrast in haar verschijning raakt me diep. Ik ben gegrepen. Ik heb kontinenten afgezworven, revolutionairen geïnterviewd, onder het neervallend puin van beschoten hotels geslapen, ben in het oer- | |
| |
woud gewekt door tam-tam en mitrailleurvuur, heb ambassadeursvrouwen geamuseerd, generaals uitgescholden, miljardairs naar gelegenheden gebracht waar hun verwendheid in duigen viel, maar voor Carla tril ik. Iets als een grote erotische fuga begint in me. Om korter bij haar te komen ben ik tot alles in staat. Vandaag weet ik dat hett tijdperk Peeny voorbij is. Peeny was onverzadigbaar in het nemen. Ik weet dat Carla grenzeloos zal zijn in het geven. Of ben ik alleen maar een zingende gek?
Veronica is al een paar dagen hier met de kinderen. Ze hebben al vriendschap gesloten met de kleintjes van Carla. Ze sjouwen de hele dag op het strand. De hele ochtend krijgen ze gymnastiek van de badmeester. Ik heb me op een meer afgelegen plaats geïnstalleerd.
Veronica bekommert zich nooit om me. Ze laat me met mijn papieren, tijdschriften en geschriften. Soms blaast de wind mijn losse vellen de ruimte in. Ik loop er niet achteraan. Ik heb nooit ergens achteraan gelopen in het leven. Nooit op iets gewacht. Neem de dingen zoals ze komen. Hervorm ze naar eigen behoefte en smaak. Veronica, die dat weet, vraagt nooit naar het waarom, al begrijpt ze het niet altijd. Het is al een hele wijsheid voor een vrouw. Ik respekteer op dezelfde wijze haar persoonlijk reageren op de dingen.
Ik zie Carla in mijn richting komen. Traag. Heupwiegend. Haar blikken verborgen achter donkere glazen.
Ze vraagt met een lachje of ik de menigte vrees.
‘Ik heb de menigte niet nodig.’
‘Wat klinkt dat beledigend.’
Ze strekt haar prachtig been en trekt halve cirkels in het zand met haar voet. Ze zegt nog: ‘we zijn daar bij elkaar met enkele vrienden.’ Ik heb geen behoefte om er nog iets aan toe te voegen. Ik zie door haar benen de lucht. Smaragdblauw tussen de zuilen van vlees. Geweldig. De tegenstelling van haar smalle taille met het brede bekken valt me op.
| |
| |
‘Dus u weet het,’ vervolgt ze, ‘trouwens uw kinderen kennen de hele kring al.’
Ze weet dat mijn ogen haar lichaam betasten.
‘U hebt een figuur om een klassiek beeldhouwer mee te verrukken.’
Haar mond verroert. Ze is verlegen.
‘Waarom zegt u dat?’
‘Omdat die gedachte in mij opwelt. Het is geen toevallig kompliment. Ik denk dat U erg mooi bent...Ik bedoel een heel eigen schoonheid.’
Ze lijkt een beetje verward. Ik hoor de zee zingen. Carla keert drentelend terug naar haar strand-society. Haar bikini laat de helft van de spleet naakt die naar de lumbaire wervels buigt. Een rug als een prosodie. Er spoelt iets ontstuimigs door mijn ledematen.
De avond sluit tegen de duinen als met luiken van beslagen zink. Nog even met een oranjeachtige schijn. Over de zeedijk beginnen mensen met dikke truien aan heen en weer te wandelen. Babbelende figuranten op een gekleurde postkaart van de zonsondergang.
Ik zie Carla in de richting van het dorp lopen. Ik aarzel geen ogenblik. Ik volg haar voorzichtig. Veronica gaat de kinderen verzorgen. Ik voel me niet helemaal relaxed. Ik neem een air van doelloos slenteren aan. Nader het oude postkantoortje. De tramhalte. Carla gaat haar weg zonder om te kijken. Ze loopt nu vlugger. Verdwijnt in het straatje achter het hotel dat op enkele gebouwtjes uitgeeft aan de rand van een brede duinvlakte. Ze gaat binnen in het laatste. De badmeester huist er gedurende de vakantiemaanden. Ik heb een duister gevoel. Het is geen dwaze verbeelding. Maar ik beteugel dit onaangename gevoel. Wat komt Carla hier doen? De lesuren van haar kinderen betalen? Mijn gedachtenkompleks is verward. Ik kan hier niet langs de weg blijven staan. Stel je voor dat ze naar buiten komt en zal denken dat ik haar doen en laten bespied.
| |
| |
Ik daal het paadje af door het zand. Iets staat als een veer in me gespannen. De achterkant van de primitieve houtenbungalow-keet heeft geen raam behalve op het schuine platte dak. Dennebomen verhinderen het zicht naar de hotelkant en de dorpsstraat. In twee sprongen ben ik op het dak. Ga liggen op de kant die naar achter afloopt. De avond staat stil. Ik houd mijn adem in. In het duingras ritselt nu en dan de onrust van de sprinkhanen. Boven het land is de lucht glasgroen. Ik trek me voorzichtig op aan het ijzeren profiel van het raam. Ik zie de ruime kamer. Carla gaat zitten op de rand van een divan. De badmeester legt haar iets uit. Hij maakt een gebaar met zijn rechterhand in de ruimte. Zij lijkt hevig geinteresseerd. Ik kan niets van het gesprek opvangen. Een scène uit een stomme film. Ik zie dat een van de vier ruitjes die het raam vormen verschuifbaar is. Na enkele pogingen duw ik het twee centimeter opzij. Een vleugje warme bedorven lucht stroomt me tegen.
‘Een lichte wervelskoliose... herstelt zich praktisch vanzelf bij het kind dat heilgymnastiek doet...’ hoor ik hem zeggen.
‘Dat hebben ze van hun moeder,’ antwoordt ze.
‘Dat heb ik niet gezegd. U heeft behalve lichaamsoefeningen die speciaal bestudeerd zijn voor wervelzwakte een lange serie goede deskundige massages nodig.’
‘In Indo-China werkt klimaat en voedsel calciumverlies in de hand.’
‘Het is ook een beetje aangeboren,’ zegt hij.
Carla vergemakkelijkt haar positie op de divan.
‘Elke dag heb ik er mee te maken. Is zwemmen in een koude zee er niet slecht voor?’
‘Integendeel. Borstslag om alle spieren evenwichtig in beweging te brengen. De zee masseert beter dan wie ook. Zal ik eens kijken? Als u even plat op uw buik gaat liggen kan ik onmiddellijk zeggen welke wervels knellen.’
Carla aarzelt. Ze ontknoopt in de lende de gele shirt die op de grond valt. Ze stapt er voorzichtig uit. Ze heeft haar zwem- | |
| |
slipje aan. Ze gaat op haar buik liggen. Ik zie de vorm van haar prachtige derriere. De badmeester buigt zich over haar rug. Van hier uit gezien lijkt het dat hij haar van achteren neemt. Alleen haar hoofd kan ik nog zien.
Vlak bij me flitst heel even een licht op. Ik kijk naar de plaats bij het dakraam waar het vandaan komt. Ik zie een klein fototoestel met voorzetlens. Ik heb het begrepen. Chantage. Ik schuif het raampje verder open.
Ik hoor: ‘jammer van zo'n rug, maar er kan iets aan gedaan worden.’
Ik maak het toestel los. Daal geruisloos naar beneden. Steek het toestel in mijn hemd en wandel naar huis. Uit een kroeg vallen met een lichtplas de tonen van Mouloudjis hese stem:
‘maar op haar blank hemdje
daar waar het hart slaat
lag de rode klaproosbloem
van drie druppels bloed...’
Ik haal de film uit het toestel. Loop naar de zeerand waar de golven tot aan de smalle wandeldijk uit elkaar spatten en werp de doos er in. Ik weet nog niet wat ik met het rolletje zal doen.
's Anderdaags rijd ik naar de stad. Ik breng het filmpje om het af te laten drukken. Twee dagen later heb ik de foto's. De hare is inderdaad kompromitterend getrukeerd. Wat wil die badmeester ermee? Houden totdat het ogenblik rijp is om een chantagestreek uit te halen? Het interesseert me niet. Ik ga naar Carla. Overhandig haar het materiaal.
‘Spreek er met niemand over,’ zeg ik.
Vanaf die dag brengen we samen de tijd door op het strand voor mijn villa. Carla heeft haar zomersociety niet meer nodig. Enkele dagen later vogelen we dat de stukken er af vliegen. Veronica slaapt boven met de kinderen. Carla komt 's nachts door het raam de benedenkamer binnen waar ik werk, tot laat in de vroege ochtenduren.
Noteer ik wel ooit iets dat niet banaal begint? Al het andere
| |
| |
immers belemmert me direkt te schrijven. En de herinnering. Tast de opspeurneus door het menselijk stort heen? De oscillograaf van Guylot heeft de kontoeren van feiten en gestalten vertaald in spikes of seinen met ritmekurven van een tiende sekonde. Achter me hoor ik de jonge chirurg die het draagbare radarstation draagt hijgen van inspanning. Ik lig slechts op twee steunpunten van mijn wervelkolom. De tijd bestaat niet meer. Guylot springt van links naar rechts. Drie uur. Vijf. Met zijn hand boven zijn ogen staat hij door de zijluiken te turen als een zeekapitein. De laserstraal begint. De thalamus spuugt zijn cellenmuziek. Alle kontaktpunten zijn ingeschakeld. Een bombardement. De klemmen gaan van mijn ledematen af. Mijn hand dartelt door de ruimte.
‘Het is voor mekaar,’ roep ik.
Twee chirurgen springen op elkaar af als voetballers die een doelpunt hebben gescoord.
De herinnering ligt nu open als een omgeploegd veld. Ik glij weg in een ruimte van wattig schuim.
Maar nu fladder ik zelf nog tussen flarden en puin. Ik weet de gebeurtenissen niet meer te plaatsen. Ik heb slechts een gebroken spiegelbeeld voor ogen. Ik heb geen estetische bedoelingen met de drukinkt. De werkelijkheid is minder grijs. Aan het verleden denken om niet in dezelfde vergissingen te vallen is een taktiek van moralisten. Ik verlang er naar om elke vergissing te herhalen. Ik zal weten of ze haar realiteit behoudt in een andere kontekst, tegen een andere achtergrond. Ik geloof slechts in de wet der noodzakelijkheden. Veranderbaar als de fotografische cel. Konkreet en abstrakt. Wisselwerking als die van het virus en de cel. Beelden blijven slechts leven als parasieten van andere beelden. Zoals het woord. Het woord sluipt de gedachte binnen en doet haar exploderen. Het virus kan op twee manieren de cel aanvallen. Het kan een cel binnendringen en het interne mechanisme gebruiken om zich te vermenigvuldigen en de cel met honderd van zijn gelijken
| |
| |
vullen. De cel gaat exploderen. De virussen ontsnappen en gaan andere cellen infekteren. De andere manier is subtieler. In plaats van zich te vermenigvuldigen grijpt hij zich vast aan de chromozoom. Zijn genetisch materiaal voegt zich bij het genetisch materiaal van de geïnfekteerde cel. De cel verandert haar gedrag. Ze transformeert zich. Maar blijft voortleven als voorheen. Ze kan zich zelf vermenigvuldigen of groeien. Vermoedelijk de oorsprong van de kanker. Een brief, een dagboekpagina, zijn het gezwel waarvan het woord de oorsprong is. De geschreven herinnering is een onvernielbare kanker.
Het wordt weer september en ik zie je in de deuropening staan, tegen het licht dat rondom je benen valt door het zijden foulard van je bewegende rok. Achter je staan de gele klimbonen, door de zomer verschroeid. De deur van mijn werkkamer. De verwilderde tuin. Ik lig naar je te verlangen. Ik heb je een maand niet gezien. Je bent met je twee babys aan zee gebleven. Je twijfelt. Je weet niet welke man je in zijn huis zult ontmoeten. Ik sta op en ga naar je toe.
‘Ben je alleen?’ vraag je.
Er is nog wat schroom in je grote blauwe ogen.
Ik ben alleen. Van mijn studio gaat een eiken trap naar de living. Boven kun je niet door een bezoeker onverwachts verrast worden. De deur van het terras heeft gesloten luiken tegen de zon.
We gaan naar boven.
Je hebt niet vaak mannen bezocht, Carla. Je bent bevangen. Een kleine paniek maakt zich van je meester. Mijn handen glijden tussen je benen terwijl je de trap op gaat. Je huid spant rond je spieren. Lust en angst maken haar klam. Warme boodschappers lopen door mijn lichaam. Onder het geschilderd portret van Veronica staat de brede mohairbank.
‘Wil je even gaan liggen?’
Je blik is die van zelfverdediging.
Je zegt ernstig: ‘kompromitteer me niet.’
| |
| |
In een eerste opwelling lijkt me deze zin beledigend.
Ik antwoord bijna spottend: ‘nooit.’
Maar plotseling sla je de armen om me heen.
‘Dat bedoel ik niet. Ik ben verliefd op je. Doe wat je graag doet. Ik vind het verrukkelijk om bij je te zijn.’
Je gaat op je buik liggen in de kussens. Het woord Kompromitteren wentelt nog om de as van mijn snelle gedachten. Op je knieën steunend duw je de heupen even naar boven om je slip uit te trekken. Dan sla je de rok naar boven en je blote derriere ligt uitnodigend voor me. Bleker dan je rug en je benen die door de zon gebruind zijn. Rond en iets toegeeflijker dan je kuiten. Kijken is een heerlijke bezigheid. Als mijn adem vertraagd over je naaktheid schuift ril je eventjes. Mijn warme mond trekt zijn spoor dieper en dieper door je skulpturale reet. Wanneer hij beneden tussen de kapitelen van je machtige benen belandt, glijdt hij door de kletsnatte vallei naar de hete en zachtjes opengevallen vruchtlippen. Je rechterhand, naar achter gestrekt, streelt mijn wang, tastend in het vocht van je eigen lichaam.
‘Verontschuldig me,’ fluister je, ‘ik was nog nooit zo nat. Ik kan er niets aan doen. Je vindt het toch niet erg?’
‘Alles wat van jou is, is verrukkelijk,’ zeg ik met een stem die hees is van ontroering.
De muur met de harde bloedkorst waartegen ik sta met pissende neus. Het materie-schilderij ‘1'homme à la barbe fleurie’, een baard van donkerrode dunne bloemblaadjes die als spatten zitten op het netvlies van mijn denken. Je vindt het toch niet erg dat deze koek van rode en witte bloedlichaampjes ook in mijn schedel groeit. De laserstraal maakt er een kerkhofje van. De techniek van Guylot. De opspeurneus die ook een zendstation is, niet groter dan de bovenrand van de nagel aan mijn pink, vergroot tweehonderd vijftigduizend maal het alarmgekras. Ik behoorde bij niemand meer. Er was een barst tussen mij en de anderen.
| |
| |
Veronica zegt: ‘moet je nu al weer? Je hebt het gisteren toch gedaan.’
Wat weet zij van de muurkorst.
En jij komt. En ik heb het gevoel dat wij bij elkaar horen. De rest is vakantiespel geweest. Alles wat nu gebeuren gaat zal vanzelfsprekend zijn.
Je gaat weg en je zegt op een toon alsof je dat al jaren gedaan hebt: ‘zeg Veronica dat ik gekomen ben om haar goeie dag te zeggen. Als ze het goed vindt kom ik af en toe wat met de kleinen bij haar in de tuin zitten.’
Ik pluk een paar rijpe perziken voor je die met hun geur de hele voortuin parfumeren.
Je zegt zachtjes terwijl we het tuinpad oplopen: ‘bel me op wanneer je alleen bent. Ik heb niet meer dan tien minuten nodig om hier te komen.’
Nu is elke komst van je een feest. Je afwezigheid verloren tijd. De afstand bestaat niet meer. De uren zitten niet meer vast in de roest van de leegte. Georges is maanden overzee. Zoals nu in Cambodja, in Nigeria, in Brazaville. Veronica is altijd moe.
We lopen samen winkels in en uit. We zoeken elpees uit en beluisteren ze uren lang. We bezoeken galeries en antiquairs. We bespelen elkanders sekse als voorouderlijke religieuse muzikanten hun instrument bespelen. We zijn in de tijdloosheid, de ruimte en de omgekeerde ruimte. We vernietigen het absurde. Het spermatisch delirium komt en gaat als de hartslag. De begeerte heeft de zelfzucht van de koe die graast en de natuurlijkheid van de melk die ze geeft.
Je vrienden zeggen: ‘je ziet Carla alleen nog maar met...’
Je oom is in de stad. Je familie is in rep en roer want de man is wereldberoemd. Hij komt in het operagebouw spelen. De hele familie komt hem begroeten in het Hotel-de-Paris. Hij omhelst hartstochtelijk je nichtje, kust haar op de mond en zegt: ‘kom straks even naar mijn kamer.’
| |
| |
Iedereen weet dat hij voor zijn vertrek naar het buitenland een verhouding met haar had. Zij was toen pas zestien jaar en hij negenenveertig. Jij was toen nog een kind van zeven. Hij ziet je nu voor het eerst. De ogen van een vergrijsde man klampen zich vast aan je schoonheid.
‘Hij nam me in zijn armen en kuste me zo dat hij mijn lippen opendrong en met zijn tong de mijne raakte,’ vertel je me 's avonds.
‘Verweerde jij je niet,’ vraag ik.
‘Nee,’ lach je, ‘dan zouden de omstanders het nog gemerkt hebben.’
‘Hoe smaakt zo'n oude varkenslap van vierenzestig,’ spot ik.
Je haalt je schouders op en zegt: ‘je bent toch niet jaloers?’ ‘Nee,’ antwoord ik en loop de deur uit.
Een half uur later sta ik voor de deur bij Peeny. Het kwintet K.515 stroomt met zijn cellostreken van fluweel door tot op het trapportaal. Peeny brengt niet alleen de amadeus-spelers tot op de mat maar ook haar parfum. Ze doet open. ‘Jij,’ zegt ze.
Ik zie haar rode oogranden en natte wangen. Haar in een dergelijke toestand aantreffen is niet zeldzaam. Ze leeft in emotionele drama's. Ze sterft vaak voor de liefde.
Ze heeft smerige smalle bluejeans aan met een zwart truitje. ‘Zal ik de muziek afzetten?’ vraagt ze, terwijl ze met een vage glimlach het donkere losse haar naar achter werpt.
‘Laat spelen,’ zeg ik, en laat me in een fauteuil zakken.
‘Ik ben blij dat je gekomen bent.’
‘Heb je moeilijkheden,’ vraag ik.
‘Je weet dat ik niet tegen nederlagen kan.’
Haar ogen hebben die mistige uitdrukking die ik maar al te goed ken. Het is alsof het ritme van Mozart verandert. In feite is het ook zo. Peeny wordt weer plotseling als een stuk van mezelf. Ze komt naar me toe. Denk ik niet meer aan Carla? Ik houd van dingen die ik niet begrijp. Die nog niet gestikt zijn door het weten. Die er alleen maar zijn. Die geen
| |
| |
spoor hebben. Die het geweten niet aandoen. Die van het bestaan afvallen als een gerijpte vrucht van een boom. Een dag, een uur en dan niet meer zijn. Om te rotten.
Voor mij maakt elk nieuw ogenblik het verleden onbelangrijk. Peenys strelende handen zijn een vergelding. Ze maakt voorzichtig plaats tussen mijn knieën. Haar haren bedekken mijn dijen. Ze voelt dat ik stijf word. Trekt haar truitje uit, haalt mijn penis te voorschijn en neemt hem tussen haar naakte borsten.
Terwijl ze stilletjes begint te likken stamelt ze: ‘waarom doe je me dat aan?’
Ik ruk me los en zeg: ‘laten we niet herbeginnen indien je dat triest maakt.’
Ze is een poosje stil en vraagt: ‘hoe heet ze?’
‘Wie bedoel je? Dacht je dat ik naar je toe zou komen als ik verliefd was op een andere vrouw.’
Ze kijkt met een glimp van triomf in haar blik. Ze weet dat ik lieg. Soms een vluchtig avontuur, maar één oogopslag, één gebaar van je veegt alles weg. Ik vind die leugen zelf zo gemeen dat ik er geil van word.
Ze blijft naar me kijken en zegt plotseling met een rauwe stem: ‘wat doet het er toe. Nu je hier bent wil ik geen tijd verliezen.’
Ze neemt me bij de hand en trekt me naar de kamer met het grote bed en de spiegels.
Ik vogel als een straaljager. Peeny schreeuwt. Ze slingert me allerlei schaamteloze dingen naar het hoofd. We worden zo wild dat ik het verschil tussen haar mond en haar kut niet meer weet. Het spel eindigt en herbegint. Het duurt tot vroeg in de ochtend.
Ik loop over het tuinpad in de nevel. Het lijkt me of ik dronken ben.
Veronica vertelt me dat Carla gekomen is en dat ze nog gebeld heeft voor iets dat urgent leek. Ze zegt dit laatste met
| |
| |
een klemtoon die een beetje spottend is. Ze weet dat mijn omgang met andere vrouwen nogal nonchalant is en dat ik gewend ben aan hun ongeduld.
Binnen in me ervaar ik een zeker genoegen. Als het leven op me schiet, schiet ik terug. Ik verniel alle obstakels die mijn gevoelsleven in de weg staan. Ik ben a-sociaal. Hard en rankuneus. Ik ben er ten volste bewust van dat Carla weet op welke wijze ik me gewroken heb. Dat schenkt me voldoening. Maar tevens stroomt iets als een bitter vocht door me heen. Het stagneert aan mijn schedelbasis. Wee, dof, onbepaalbaar. Een halfverdoofde pijn. Ongeneeslijk. Sedert jaren heeft geen enkele dokter daar iets aan kunnen doen. De eerste keer dat ik die gewaarwording onderga is na een urenlang verhoor in de gevangenis. Mijn afgegrendelde aggressiviteit balt zich samen in mijn nek.
Ik antwoord Veronica dat Carla moet wachten. Ik lijk onverschillig maar van binnen krepeer ik en de ene afgrond roept de andere op...
Ik noteer nutteloze dingen op een stuk papier om me bezig te houden. De oude Alex van ‘Patnews’ heeft ons hierheen gezonden met Dalan als kameraman. Ik ben nu al drie dagen zonder jou de tijd aan het verdoen. Het lijkt me ondraaglijk. De onrust onder de metaalarbeiders heeft zich uitgebreid. Ik geloof dat er een explosie op komst is. Ik ruik dat aan de lucht. Ik wacht op het eerste schot. De legerleiding vormt geen gesloten blok met het regiem. Liberale elementen roeren zich op onverwachte wijze. Ciriano die hier al weken is en verleden jaar een reportage draaide voor ‘Jour’ wacht ongeduldig op de barst. We zitten hier als aasgieren te spieden op kadavers.
Het is allemaal anders gegaan. Een soort Kontra-revolutie bezet de straat, de radio en de kazernes. De gevangenispoorten zijn open. Ik denk dat dit sentimentele begin maar zand in de
| |
| |
ogen werpt. De stoomwals rolt nog niet. Alleen naïevelingen geloven niet dat ze verpletterend is.
Ik kan al twee dagen mijn hotel niet meer uit. De straat is omgeploegd tot aan de brug. De helft van onze gevelmuur is weggerukt. Zwarte walm van de brandende stadswijk verduistert de zon. Er komt geen einde aan het blaffen van het geschut. Puin ligt in de hal waar het glazen dak instortte. De trap brandt. We kunnen hem blussen. De achterbouw met de keuken heeft een voltreffer gehad. De lift werkt nog. De enige bediende die gebleven is, een knaap van vijftien jaar, zie ik stijgen en dalen met een presenteerblad waarop een flesje bier staat en een schoteltje met enkele plakjes droge worst. In de receptieroom met een neerhangend plafond zit een hollandse journalist onverstoord Chopin te spelen op een concertvleugel. Het geschut van de tanks nadert. Het ontmoet tegenstand. De mitrailleurs ratelen om de straathoeken. Het lijkt alsof alles instort. Ik lig onder een lage eiken tafel. De lift valt vermorzeld uit de gescheurde koker. De schoten hebben nu het effekt van rukwinden. Dalan, wit van het verpulverde stucwerk, schiet met zijn kamera als een slaapwandelaar door de uitgerukte draaideur. Hij roept: ‘ik ga de franse ambassade opzoeken.’ Ik blijf onder mijn smal dak van hout. De piano speelt nog. Dan kraakt de hele buurt. De grond onder me trilt. Glas rinkelt na. De stilte is indrukwekkend. Geen klank meer. Een bloedende hand valt vlak bij me neer. De stilte duurt. Duurt. Een kerkklok begint te luiden. Hardnekkig. Ik denk aan Carla's benen. Op dit eiland van steen in een panische chaos voel ik me verrukkelijk. Er komt iets over me alsof het warme lichaam van Carla over me heenbuigt. Ik kus de leegte. De mitrailleurs beginnen weer te ratelen. Er wordt wat schroot uitgebraakt dat weinig aan het noodlot verandert. De kultus van het vrouwelijk lichaam is het enige waarvoor ik heb geleefd. Ik heb er zoveel vreugde aan beleefd dat de dood meer een toeval zal zijn.
| |
| |
Ik merk aan het licht dat het avond wordt. Een kat likt voorzichtig aan het plasje bloed dat uit de afgeschoten hand is gevloeid. Ik heb honger. Ik ga op zoek in het duister. Ik vind de bar. Ik schenk een bierglas vol whisky. Ik breng de nacht door in een fauteuil. Veronica zou het afschuwelijk vinden. Ze zegt altijd: ‘mentaal ben je ordeloos.’ Ik weet allang dat ik ook bij haar een vreemdeling ben. De honger begint me te kwellen. Sedert de georganiseerde uithongering in de gevangenis verdraag ik dat gevoel niet meer. Het is de meest onverdraaglijke marteling. Weken geen eten. De hersens verliezen hun chemische wetgeving. De anarchie van een dierlijke angst maakt zich van de spieren meester. Een delirium overwint de verbeelding. Gerechten trekken aan je waanzinnig starende ogen voorbij. Het visioen dringt door je gesloten oogschelpen. Het is overal. Boven je, beneden je, buiten en in je. De cellen laten hun vocht los. Het loopt door je mond naar buiten. De eerste dagen komt het uit de keelklieren. Dan uit de wangen en de tong. Een zurig kwijlen dat langs je kin afdruipt. Als de droogte begint te branden breekt het stadium der waanzin aan waarin het lichaam aan het lichaam knabbelen wil.
Ik ben niet bang voor een granaatscherf. Ik ben bang voor de honger. De gevechten beginnen weer in de vroege ochtend. Ik drink de fles whisky leeg en sluip de straat op. Voordat ik op de hoek van de eerste grote dwarsstraat gekomen ben, door gaten en trechters, zie ik de eerste lijken. Dat geeft me een gevoel van veiligheid: het is allemaal werkelijk. Ik zie uitgevallen gevechtswagens. Soms beweegt er iets en kogels fluiten over me heen om ergens tegen een muur uiteen te spatten. Soms niet meer dan het klappen van een zweep. Ik ben nu niet meer de enige die langs de muren glijdt. Op een pleintje zie ik een enorme tank die zijn kanon naar de rivieroever richt. Hij lost een schot waarvan de echo even later tegen de lucht slaat. Kleinere tanks komen aanrijden. Een man valt een der eerste pantserwagens aan met een molotov-cocktail in zijn rechterhand. Hij werpt het ding tussen de rupsen. Ik laat me plat
| |
| |
op de grond vallen maar zie nog juist hoe hij met enkele stukken ijzer in de ruimte vliegt. In een kleinere straat die parallel loopt vind ik in een keldercafé Dalan terug. Hij zegt dat hij verrukkelijk geslapen heeft. Hij zit uit een teil gekookte bonen met paprika te eten. Onder de andere gasten herken ik Ciriano. We gaan samen op stap. Door een zijdeur gaan we naar buiten. Een dood paard ligt beschermend voor de trap die in de straat uitkomt. Overal is het schieten weer begonnen. Wanneer we aan een klein parkje komen zien we een groep jongeren die als een bende huilende wolven een post overvalt. Ciriano loopt gebukt naar het midden van het grasveldje, met zijn kamera tegen zijn buik gedrukt. Hij tuimelt en in zijn nek vloeit bloed. Dalan ziet het, schreeuwt, valt naast hem neer en sleept hem achter zich aan naar de huizenkant. Maar Ciriano is al dood.
De kogels kletteren als regen in de grote boom. We kunnen het lichaam niet meedragen, zeg ik. Dalan maakt voorzichtig het toestel los uit de krampachtige greep van de handen. Die kamera was Ciriano's ziel. Zijn fortuin. Zijn stem en zijn oogappel. Soldaten te paard bereiken de parkpaden. Een granaat valt van een dak en spat uit elkaar. Rukt een kaak, een schedel, een knie, een paardebeen af. Door een ijzeren hek vluchten we, Ciriano achter ons aan slepend. Achter een muurtje sluit Dalan de opengesperde ogen van de dode. Ik zie de nekwond, een kleine zwarte trechter.
‘Luister,’ zegt Dalan, ‘de ambassade is twintig minuten hier vandaan. Als je er levend aankomt, vertel hen dan waar ik ben met het lijk... of als je een ambulance te pakken kunt krijgen.’
Ik werp nog een blik op Ciriano. De kogels fluiten. Ik heb trek in koffie. Ciriano is een vreemd ding geworden waarmee ik geen relatie heb. De dood laat me ijskoud. Dalan dekt de dode in. Hij vindt nog tijd om Ciriano door het haar te strelen en de lok van zijn voorhoofd te schuiven waar het bloed hem tegen de huid aanplakt. Een lichaam zon- | |
| |
der adem. Hoeveel heb ik er gezien! Sommigen werden voor het plezier met een stoel in elkaar getimmerd, totdat een slag ongelukkig aankwam. Ik keer me af van Dalan die zijn hoofd in zijn armen houdt en schreit.
Het daveren omsingelt het plein. Achter me schreeuwt iemand. Ik draai me niet om. Ik denk: mis me niet. Ik verrek het om het op een drafje te zetten. Alleen een weeë smaak in mijn mond maakt me misselijk. Mijn been trekt. Ik denk aan Carla. Zij is op het ogenblik het enige waarnaar ik verlang. Een paard ligt met de benen ongewoon recht naar achter met de buik tegen de grond. Achter me bij de bomen komt motorgebrom opzetten. Stopt. Iemand springt in mijn zij en rukt me neer. Over ons suizen projektielen. Ik kruip op mijn buik naar de rand van de straat. Een muurscheur in. Ik kijk naar mijn redder. Een meisje van veertien of vijftien jaar. Ik versta niet wat ze fluistert. Ik zeg in het Duits, het Engels en het Frans, ‘Ambassade’. Ze heeft het begrepen. Langs een open rioolrooster van een halve meter breed dalen we onder de grond. We lopen rechtop door een gewelfde gang. We tasten langs de muur. Maar het kind kent zelfs in het duister de weg. We kruipen na enkele minuten door een gat en komen in een brede gang. Bestijgen een stenen trap. In het daglicht zie ik de binnenhof van een kapotgeschoten gebouw. We sluipen door het puin en komen bij een gewapende burgerwacht. In een met zakken versterkte w.c. tref ik iemand, tussen een tiental personen, die gebroken duits spreekt. Ik word onderzocht en moet al mijn papieren afgeven. Het laat me onverschillig. Ik ga op een zak zitten en vecht tegen de slaap. Er wordt zo zacht gesproken dat ik indommel. Het bulderen maakt me weer wakker. Er wordt alarm geroepen. De duitssprekende komt weer terug met het kind. Hij overhandigt me weer mijn papieren, een reep chocolade en een kartonnen bekertje vol rijst. Hij zegt tegen het meisje: ‘vergezel hem naar de ambassade die hij zoekt.’ En in het Frans tegen mij: ‘bonne chance.’ We gaan straten in en uit. Trekken terug voor kleine gevechts- | |
| |
wagens die op de hoeken van de lanen staan. Door kapotte huizen, riolen, kuilen.
We doen een uur om een boulevard over te steken. We komen in een residentiële wijk met veel prikkeldraad. Ik scheur mijn hemd aan een ijzeren pin die in mijn huid dringt op de plaats van mijn linker borsttepel. Ik bloed overvloedig maar heb geen tijd om er naar te kijken. Het kind geeft me moed. Ze herhaalt wat ze de man heeft horen zeggen: ‘chance, chance.’ Ik sleep me over de grond achter haar aan. Ze klimt als een kat, ligt plat, springt op, vordert, duikt in de gaten van de opengereten grond. Een grote amerikaanse wagen zoekt zijn weg in een slalom tussen de vernielde brokstukken van de weg. Een schot doet hem exploderen. Wij zijn in een trechter getuimeld. Er ligt een dode soldaat in met een transistor die het gedempte geluid van een weense wals laat horen. Ik lig op het lijk. Het gelaat lacht. Het meisje hurkt naast me. Zij buigt zich naar mij toe en wijst met bezorgde ogen naar mijn wonde die door de scheur van mijn hemd zichtbaar is. Vol vuil, zwart en geronnen zit de bloedkorst er rond. Ze zoekt een stuk doek om het een beetje zuiver te maken. Ze scheurt een stuk af van mijn hemd. Twijfelt en schudt nee met haar hoofd. Ze tast naar haar eigen ondergoed. Maar plotseling begint ze mijn borstwond te likken. Langzaam neemt ze het vuile bloed weg. Zuigt zachtjes aan mijn tepel en spuwt het losgekomen bloed uit. In enkele minuten, die ik wel zou willen doen duren, heeft ze het infektiegevaar verwijderd. Een immens gevoel welt in mij op om haar te strelen. Ik zie nu hoe haar grote ogen als donkere stenen in het bleke gelaat staan. Uit haar vingertaal maak ik op dat de ambassade vlak bij is. Misschien tweehonderd meter om de tweede hoek. We horen het geratel van kleine tanks. Ze kruipt tegen de trechterwand op om te kijken. Haar linkerbeen raakt mijn wang. Ze kijkt even naar het lijk, neemt de transistor en springt weg. Ik wil haar achterna. Als ik boven de rand uit kijk zie ik drie automitrailleurs achter een haag van prikkeldraad.
Ik roep. Een kort geratel overklettert mijn
| |
| |
schreeuw. Ik zie haar vallen. De gevechtswagens zwenken. Wanneer ik tot bij haar geslopen ben, zie ik dat het bovengedeelte van het gelaat is afgerukt. Ik zie geen ogen meer. Er is slechts een afschuwelijk breed rood gat. Ze houdt de transistor tegen haar boezem geklemd.
|
|