[I]
Wanneer is onder mijn schedel het ruisen begonnen? Herinneringen zijn ontastbare obstakels geworden. Valt er ooit nog stilte over het woud van verminkingen? Wie ben ik geworden? Een schrale boom in de mist. Een bed in een uitdragerszaak. Een drijvend ding in het schuim van afvoerwater. Lang voordat de schimmels van de weemoed woekerden. Afscheid? Dit en dat moesten we nog doen. Een val in de kale ruimteloosheid spannen van wat nog zelfverdediging genoemd kan worden. Hebben we geen feilloze kennis van elkaar? We beminden als ongekooide honden. Een langspeelplaat die altijd draait is als de vorm van iemands handen die in troebel water zijn omtrek verliest. In de wulpsheid van je vlees hoor ik de stem van de gevangene jammerend schreeuwen. Wie van jullie heeft de straf bedacht? Het plat van zijn voeten wordt opengesneden, het vel gesperd, gevuld met kleine spijkers en daarna weer dichtgenaaid. Hij wordt naar de woestijn gebracht, ver van het dorp. Hij wordt aan zijn lot overgelaten, gillend van de pijn wanneer hij staan of gaan wil. Woestijngieren laten een kadaver de tijd niet om uit te drogen in de brandende sirocco.
De man heeft een parkiet gestolen.
‘En jij opent je ogen en blijft glimlachend liggen.’
‘Je moet bij zulke dingen niet teveel nadenken,’ zeg je.
‘Je kijkt naar de muur aan de overkant alsof daar de verloren tijd staat aangetekend. Het irriteert me dat ik je over de dingen-achter-de-dingen moet spreken.’
‘Nee, geen uitleg. Waarom? Dat vogeltje is een turkooiskleurige schaduw, maar men kan het liefhebben.’
‘Doe niet belachelijk.’
En ik bedroefd: ‘de eerste keer in Normandië.’
Er komt een nuance in de plooi van je mondhoek. Ik huiver om de koelte van je ogen en raak met een vinger de rand van je mond aan. En je trilt als het wateroppervlak tegen mijn lichaam voor dat onze monden hun vocht mengen. Nou, ja, wat doe ik met mijn onuitgesproken minachting? Zo gaat het