Charaksis(1946)–Robert Franquinet– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 32] [p. 32] [Nu dat de avond geurt naar aard en witte waterplekken] NU dat de avond geurt naar aard en witte waterplekken en ruischloos roert als een omneveld meer, voel ik de stonden weer in mij uw beeltenis wekken en brandt aan mijne handen het onbegrepen zeer. Ik, die uw graf zoo rusteloos ben gaan zoeken, toen d'onzichtbare glimlach van uw wezen brak, als vogels uit de hooge kruin gejaagd, als regelen uit oude boeken, weggesneden, als bloesem van den zonnetak, Moet eindeloos uw handen onbetuigd, uw woorden stemloos laten gedompeld in den vloedgang van den tijd; mijn beeld versteent tegen de gulden raten van 't schemeruur, vol weedom en vol spijt. En wie, zoo droef beroofd, het droombeeld wel moet dulden, staat luist'rend aan den weg bij het verlaten huis, te meedoogenloos alleen om weg te vluchten achter de schaduw van 't angstaanjagend kruis. O, eenzaamheid, niet overmand lig ik in uwe strengen; breekt niet in mij zijzelff de bolsters uit? Ik zal den bittren drank niet in heur handen plengen, maar zing háár deemoed nu glinsterend voor mij uit. Vorige Volgende