Charaksis(1946)–Robert Franquinet– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 13] [p. 13] Avant garde GRANATEN en herfstbladeren ruischen door het droomeloos geschrei dat u omnevelt, o vrouw. Het bloed verzaadt tusschen kamraderen en den kruitdamp van het getij. In dit verloren eeuwenuur bloeit nog uw schoot in kelders en hospitalen. Maar aan alle hoeken der straten roept gij om brood en onder de zwarte vleugels van het schrikbeeld: geef mij een kubieke lucht om te ademhalen als die bloesem mij breekt tot den dood. Ik ben als een droeve schuit in het schuim van een onweerachtig water. Uw beeld gaat mijn oogen in en uit en van huis tot huis in de donkerste hoeken en in het zwarte geschrift der boeken overrompelt het mij en slaat er over U den bliksem der laatste vloeken en het stamelen van mijn stemgeluid: Breek door den waan van uw gesluierd beeld. Hier is het bed met de kreken van het witte laken en het kussen, gekleurd met de poeder van uw kaken. De wereld in u is uitgespeeld. De dood heeft een andere wet. Hier begint de onbegrepen bloei waarvan de vruchten door schaamte en oneer zoeter dan de druiven van uw droombeeld smaken. [pagina 14] [p. 14] Buiten ratelen de motoren en over de asschen van ons kinddom storten de stalen vogels neer, de dingen waaraan uw roze vingren raken zijn morgen gruis en stof. Ik weet het wel, mijn woorden zijn te grof mijn blikken veel te wreed voor uw verweer; maar deze wereld met den avondschijn van zijn brandende kathedralen heeft ons geleerd bitter te zijn en afstand te doen van amoureuze verhalen. Ontdoe u van dit kleed Ik wil den dood, die zich in het vleesch verbergt niet meer bij arcadische beken achterhalen; maar hier, achter het klare vensterglas. Ik zag bloed en vuur over aarde en gras meer dan gij geven kondt tienduizend malen meer dan in hemelperken de rozen rood kunnen zijn en van twintig eeuwen den rooden wijn zag ik het water der rivieren en het kruid der heuvelruggen en tusschen dit en u moet ik de wereld overbruggen! Als gespleten vruchten met bedrieglijke wormsteken, de gouden in de septemberzon en de laatste zoele luchten, zijn mijn herinneringen aan den tijd dat het hart te spreken begon, nu zaadverstoven door onverholen winden. De teederheden zijn aan mij voorbijgegaan, in mij, met elke zaadkorrel, droombeeld geworden van een onaardsch bestaan. [pagina 15] [p. 15] In dien avondschijn tusschen de verschemerde strengen der gedachten uitgeleverd te zijn aan den stap van den verbannene die overblijft met kruis en assche in de vertwijfeling der nachten. Vrouw in het wit van uw kleed en het zwart van uw rouw, vrouw in het rooskleurig room van uw naaktheid en de zoete ledenschaduw, achter een sneeuw van stilte slaan de bloedgolven en ik weet dat één zachte armplooi om mijn tanden in te zetten de eenzaamheid van deze onverzadigbare tot de extazen inrukt! Maar de nachtschaduw valt met duizend angsten over het bed. Onder sterren als bloedspatten ligt het levende aas der ratten... Vrouw in het wit en vrouw in het zwart onder deze sterren liggen kinderen met een verbrijzeld hart. En bij iedere blikopslag breekt het bloed de verschemerde oogen uit; door en in u staat de man onder duizend skeletten, hier, en ver achter de vensterruit op het geluid van nieuwe legers te letten, over het water der rivieren en het kruid der heuvelruggen en tusschen hèm en u moet ik de wereld overbruggen... was het vanmorgen dat hij werd gehangen in een kamp te Ebensee met ontvleesde beendren en handen [pagina 16] [p. 16] en de oogen van een geschoten ree. Hij leek afwisselend een knaap of een man verdord en oud en de morgenzon wierp een krans van goud over de gestolde korsten van zijn gescheurden mond. Was het een kind wiens naam hij heeft gestoten met den laatsten ademtocht? Waarom was het dat de dood het laatste vocht in de nevelen van het geweten? Hoorde het een van hen die het hoofd niet heffen dorsten de tanden bijtend in den bebloeden grond. O vrouw en moeder, die dit bloed hebt gedragen uit uw bloed tot stem en gebaar, sinds drie jaren telt gij de dagen, en na dìt, ieder hopeloos jaar... En achter u al de waarheidsbangen die niet kunnen noch willen weten hoe zijn schedelveld eerst werd gespleten alvoor hij aan de galg werd gehangen. Maar wie over grond en water heeft het met bazuinen geschald: hij sterft tusschen ketter en pater in blok twintig te Buchenwald, hij brandt met tienduizend knapen, de bloesem van het avondland en tienduizend die nog te rapen liggen als brakhout met de laatste korst brood in hun hand. [pagina 17] [p. 17] In Uw beeld storten zij neder, in de vuurkraters van een aardscher Golgotha, niet ver van den bedrand en den geur van uw kaken, die in den walm der steden uw vlies doorbraken. En van hen allen, wie kwam er weder? een schim in den kruitdamp van het verschiet. Aan de hoeken der straten, herkent gij hem niet? Vrouw die mij baarde, over het gruis der aarde zing ik het lied gebrandmerkt maar fel. Wie zou mij den dood nog doen vrezen, ik die zij aan zij met hem kroop door de hel, die het brandmerk in ziel en vleeze tot den waanzin droeg. Naar den vleeze als een worm als een paradijsvogel naar den geest! In dit avonduur door de vernietigde dorpen blaas ik de asschen tot vers en vorm tot kracht en tot hemelteeken, van hen die geschonden en nedergeworpen den vloek van hun vendel, hoog in den storm, als een avant-garde steken. Vorige Volgende