Charaksis
(1946)–Robert Franquinet– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
[pagina 7]
| |
HET spiegelbeeld van een gevel
brak tusschen water en avondrood
en in de oogen van een eenzame
achter de hooge ramen,
door den asschigen nevel
trad, als een herder met witte schapen, de dood.
Hij weidde zijn kudde op het onkruid der steenen
en alle droegen den geur van het grachtwater
in de verschroeide huiden
en van de waterkruiden
den smaak in het gebit. In de lucht verschenen
witte pluimen, die achter de daken dreven. Later,
Met bitt're schootkiemen en open handen,
stond tegen de schaduw van de deur
een vrouw van dertig jaren,
die men herkennen kon aan de gebaren
van haar heupbeenderen en aan den geur
van een ouden mantel en aan haar witte tanden.
Maar toen heb ik de herinnering niet meer gewild,
en het donkere vizioen en het geluid
dat haar stem moest geven.
Nacht en water voelde ik beven
door mijn beenderen en meer dan ooit verstild
brak de doodsschemer als zweet uit aan mijn slapen.
Ik kwelde mij: zal ik dit huis ingaan?
Is dit niet slechts een leeg karkas
door vuur en staal vergruisd tot aan den grond?
Ik zag, dat waar het sierhek stond
nu niets meer dan een waanbeeld was,
waarin mijn jeugd voorgoed is meevergaan.
| |
[pagina 8]
| |
Een hond, onrustig door de vochtige geuren
die tusschen het gescheurd arduin uitsloegen,
zocht zijn zaad te schieten
en liep snuffelend verder langs de rieten
stoelen van een desolaat terras, waarvan de deuren
drie jaar geleden gerukt werden uit hun voegen,
door één windstoot van staalscherven,
wegvagende als zand het kind dat op den drempel speelde
met een houten kruis; maar de stoelen
staan nog, met vergane merg en gestold bloed voelen
zij zich, in hun oude weerkerven,
als magere door den tijd verslagen spookbeelden.
Straks komt de maan,
hààr beeld is niet veranderd in water en wind;
maar door uitgebrande raamkozijnen
herkent men nauwelijks het roestig schijnen.
Een meisje, dat zij heeft aangedaan,
tast over het verborgen buikveld naar het leven van haar kind,
met haar van vreezen uitgeteerde handen
en de verstikte stem: dit is de laatste maal, de laatste maal!
Met oogen groot als zwarte rozen,
de schaduwvolle en de zaadlooze
met gruis van glas en puinstof tusschen haar tanden,
gevlucht uit het brandende hospitaal!
En verder dan gracht en huizen,
al de gezegenden, al de machteloozen
en die den God van rechtschapenheid
in huiverende angsten hebben toegeschreid:
‘Brand uit mijn vrucht, geef mij alle kruisen
der wereld, maar niet dit eene, broze,
onverdedigbare bezit van sterren en van rozen,
dit bloedbegin, dit uit het vleesch gekozen
schoonste en bitterste in zulk een nood.’
| |
[pagina 9]
| |
Hebt gij het gekerm ook gehoord?
En gezien de kringen op het watervlak?
Want God toont in hardhoorigheid:
Wie met Hem is, wint nooit het pleit
voor deze wereld. Doorboord
wordt ieder hart, dat niet zijn eigen zegels brak.
Heeft ook de Wet van Vreemde en Wreede Liefde
den eenzamen man in de puinen aangedaan,
alvorens de doodsvliezen over zijn oogen gleden?
Wat heeft hij het laatst gebeden?
Geloofde hij, dat waar de dood zich verhief de
levensstrengen tot stof zijn vergaan?
ZIE, toen ik met ontvleesd gebeente
en door het vaal gespuis geslagen,
achter de traliën lag, is dit beeld
van den gestorvene, in deemoed en trots verdeeld,
van binnen murw van buitenuit versteend,
mij in mijn droomen komen plagen.
Niet het brekende spiegelbeeld in het avondrood
en de verdorde horizon met den enkelen toren
en de vrouw die moeizaam een pad besteeg
achter de schim van een stad, zwart en leeg
als een verpulverend geraamte, niet de dood
had dat splijtende bekoren!
Voor een van God en Vrouw verlaten man als ik,
die van de jaargetijden niet meer zong
en die met bergkristal en sterrengruis
tusschen de gordijnen van een oud wit huis
zijn jeugd verborg voor elken blik
en elk gebaar, dat tot het binnenbeeld indrong.
| |
[pagina 10]
| |
Het kan zijn dat ik mij niet helder meer bezon,
maar toen knapen met rottend vleesch aan hun geraamte,
met gebroken tanden en kapotgeslagen kaken
mij over hun liefde en hun moeder spraken,
was het of de wereld weer opnieuw begon
ontdaan van hoogmoed en van valsche schaamte.
Aan wie hen kortwiekten dachten zij niet,
maar in hun oogen was die vreemde gloed,
die door merg en bloed breekt
wanneer hij uit de blikken spreekt
met de zachtheid die men slechts bij geteisterden ontmoet
en de goedheid, die zonder pijlen schiet
in de trefbare schakels van ons levensbezit.
Maar vergeet niet dat ik door hun vergoorde huid er
ook steeds het beeld zag van die ééne,
die met puin en schroot is verdwenen
met duizend namelozen, bij één rit
der Apocalyptische ruiters.
EN waar de verwarring ontstaat
achterhaal ik niet, want het eene is waan
en het andere werkelijkheid;
maar wie niet geslapen heeft in den tijd
weet dat uit hel en hemel den bliksem slaat
tegen het versteende schedelveld aan.
En in dit geloof vergis ik mij niet,
welk vuur ook hun oogen verschroeide,
zij leven steeds feller in ons, die verlangen
te treden op schorpioenen en slangen
met de voetzool; want zag ik niet
dat er bloesems tusschen de asschen bloeiden
van een oud bordeel en over het tympanon
| |
[pagina 11]
| |
van een kerkkarkas waaruit verwrongen orgelpijpen
als bazuinen steken van waan èn werk'lijkheid.
En over de gescheurde teekens van bazalt en krijt.
waarin engelen en saters naar elkander grijpen
dringt door den nevel een hooge zon!
|
|