Charaksis(1946)–Robert Franquinet– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 18] [p. 18] Park NACHT en sneeuw waaien hun reuken in het struikgewas. De tuinman draagt het laatst geluid weg uit de schemering, hij heeft het pad gekozen langs de serre met het gebroken glas, achter hem waart de schim en twee droeve sterren staan in den boomenkring en boven de paarden in de weide. Het gespleten tuinbeeld staart de stilte aan. In de steenen lach verglijden droom en bloei der jaargetijden tot een onwereldscher bestaan. Welke eenzamen zijn blijven staan in den nevel van hun waan? Is het spoor van hunne schreden in sneeuw en winterwind vergaan? Over stervende perken treed ik aan met dat spiegelbeeld begaan. O koel en donker weergetij breek open in mij stort mij neder als een te beursche vrucht verwar mij in het brak gewei en in het spinnezilver langs de wegen als een verdwaalden knaap. *** Achter het venster staat de vrouw en ziet den herfst in de gelaten neergeschreven. Late appels vallen en de kinderen praten in haar droombeeld. [pagina 19] [p. 19] Maar boven de zichtbare dingen neemt het een aanvang, het wordt geboren in de nevelvlekken der lanen, het staat achter de balustraden en klopt zachtjes aan de oude poort als aan een wang als aan een zachte vleeschsubstantie het is steeds dezelfde schim met bloed en schemering beladen, geruischloozer geworden in een te droeve kamer waar zij de laatste brieven zat te lezen van een doode, met wien zij woord en vleeze samen te deelen had. Hoe heeft in haar steeds eenzamer de droomklank nageklonken. Stamel zijn naam wanneer de winden gieren door de hooge daken als zwarte ongeziene horden, scheuren doen de oude spleten en de binten kraken, een donkere hand het lijf weer komt omgorden met geuren van vervlogen zomers en oude stemmen wakker worden; speelwind op de besterde nachtpelousen en bosquetten, de verbrande berkenschors in de avondlijke zalen, in het prieel de minnaars en in het pendatief de vergeelde bloempetalen. *** Nu loop ik droomend naast U, een vage schaduw van veel eeuwen. De lage kersengaarden zijn gevuld met nevel en het is alsof het almaar zacht begint te sneeuwen. Niets is er luid dan het ratelen van een eenzame kar, [pagina 20] [p. 20] het binnenvuur brengt duizend woorden in de war, het licht van uw oogen waait aan en uit, aan en uit als het laatste zonvuur dat ingezogen wordt door grond en water, vuur en aarde tot een zoet geheim, maar ook in dit verstorven uur kunnen wij het niet aan elkander overbrengen, misschien later in een rusteloozen slaap in de wilde worsteling met de levensstrengen die ons tot onszelve inrukken, eenmaal als ik het zand der woorden raap en van het blankste beeld de brokstukken. Keer in tot het oude huis waar de dood loert in alle gangen, draag de laatste bloei van uw wangen en van uw donker kleed het zacht geruisch naar de dingen in en word weer aarde, regen en wind slaan eeuwig over u heen, laat wie van u deez zoete schim bewaarde meedoogenloos alleen. Uw droeve glimlach ligt verstard en in de zachte mondplooi nestelt de dood, duizend wormen vreten in uw schoot en aan het roze vleesch wordt alles zwart. Vorige Volgende