| |
| |
| |
Cornelia Jacobson.
Cornelia Jacobson huwde in 1813 met een koopman, koopvaardijkapitein te Grissee en volgde dezen op zijne reizen. In 1817 strandde hun schip, met 60,000 spaansche matten geladen, op een klip bij 't Kalkoensche eiland en had de hierbij beschreven geschiedenis plaats.
(Het leven van Vermeulen Krieger door O. van Rees. Tijdspiegel 1869.)
Het koeltje speelt op 't zeil en 't want
Van 't schip met goud geladen,
Dat duikt in 't effen spiegelvlak
Waarin 't zijn kiel doet baden.
| |
| |
Verkondt met gulden stralen,
Dat straks de zon met purpren glans
In 't golvenbed zal dalen.
De kommandant blikt opgeruimd
Naar 't blauw azuur daar boven;
't Doet hem dees nacht en morgen weer
Aan goeden wind gelooven.
En zie! zijn gade, jong en schoon,
Voor hem vierjaar'ge zegen,
Treedt dartlend met haar lieve jeugd
Haar trouwen echtvriend tegen.
De liefde spreekt uit beider blik
Die richt zich, vol vertrouwen
En koestrend, op hun kind'ren neer,
Waarop z' hun toekomst bouwen.
Het knaapje, sterk en fier, vol kracht,
Met 't sprekend oog van vader,
Vormt met het meisje, schoon als zij,
Aan stuur- en bakboord ligt op 't dek,
Gekroond door tuig en sloepen,
In vroolijk bonte groepen.
| |
| |
En alles aâmt geluk, genot;
En 't schip snelt vluchtig henen,
De kiel weêrkaatst in 't spiegelvlak,
Door d'avondzon beschenen.
De rust is voorbij en de loeiende winden
Bespoken de straks nog zoo stille Oceaan,
En 't scheepje klieft pijlsnel, gelijk eene hinde,
Maar stootend en stampend, d'onstuimige baan.
Al heftiger huilt nu de orkaan, en de golven,
Zij steig'ren en klotsen met toomloos geweld
En zweepen hun prooi die, in schuime bedolven,
In 't duister geslingerd, ten afgronde helt.
Maar plotseling slaan langs de ijzeren banden
De woedende baren in 't krakende schip,
Daar 't beukt op een rotse, waartegen het strandde,
Verborgen in zee als onzichtbare klip.
Wat kreten van wanhoop bij 't huilen der winden!
Wat ijs'lijk tooneel, en wat gillende klacht!
Geen redding nabij, - en geen sloepen te vinden,
Die sloegen al weg in dien schrikbaren nacht.
Minuten zijn eeuwen! Al achtend verloren,
Richt ieder tot God zijne beden en smeekt.
Doch 't stormweêr bedaart, en een lichtstraal komt gloren,
Die scheem'rend door wolken en nevelen breekt.
| |
| |
't Wordt dag; en zie ginds daar is 't land, daar is 't leven!
Hier op deze klip slechts vertwijf'ling en dood,
Want, prijs aan de slagen der golven gegeven,
Zinkt dieper het wrak en klimt hooger de nood.
Geen keuze meer rest! slechts het zwemmen kan baten.
De manschap springt huiv'rend en duik'lend in zee;
Doch hij kan niet zwemmen, en ziet zich verlaten
Met vrouw en met kindren in 't pijnlijkste wee.
Wat liefde al niet kan in besluit en in krachten!
Cornelia's jeugd in der zeeën gevaar
Wist baren te klieven, o! nu wil ze trachten
Te redden haar eega en kroost al te gaar.
Zij snelt naar haar kind'ren, plaatst beiden te gader
Op hals en op rug en ze snoert ze daar vast,
Omvat met een teederen arrem hun vader
En springt zoo in zee met driedubbelen last.
Zij worstelt en strijdt met de klotsende golven,
Die bruisend haar weren van 't reddende strand;
Nu daalt ze, dan rijst ze, met schuim overdolven,
Maar sterk is haar willen en forsch hare hand.
Zij worstelt, maar ach! hare krachten die falen!
Haar arm is verlamd, en haar last is te zwaar.
O hemel! wie zal hare pijniging malen?
Zij voelt dat een offer nu eischt het gevaar.
| |
| |
Ontzettend bestaan! wie der dierbare panden?
Geen aarzeling duldt meer haar kracht ondermijnd.
Ach! 't knaapjen ontbindt ze met bevende handen,
Dat snel van haar rug in het water verdwijnt.
Nog drijft het, zie! 't spartelt in vruchteloos pogen;
Een kreet nog! die snijdend haar jaagt door het hart.
Het duizelt en schemert de moeder voor d'oogen,
Maar moedig verwint ze de gloeiende smart.
Weêr worstelt ze verder, doch 't strand schijnt te wijken,
Het zalige strand, waar zij redding verwacht.
Zij voelt weêr op nieuw hare krachten bezwijken;
O God! moet een offer, een tweede, gebracht!
Ja 't moet! of met kind en met eegâ verloren!
Want grijnzend en gapend spert d' afgrond zijn schoot.
Haar angstkreet om hullep dringt niemand in d'ooren.
Wat vreeselijk lijden! wien doemen ter dood?
En weder ontbindt zij in wanhoop de snoeren;
Zij laat, in vertwijf'ling en bloedend van rouw,
De golven haar blondgelokt meisjen ontvoeren,
Dooft 't moedergevoel voor de plichten der vrouw.
Nu zwoegt ze en ze strijdt na het dubbel verlichten;
Maar 't harte gefolterd door 't knagend verlies,
Dra ducht ze voor 't golvengeweld weêr te zwichten;
O! daagt er geen hullep, geen redding op, niets?
| |
| |
Toch, redding genaakt! zie, het strand lacht haar tegen!
Nog enkele slagen, daar voelt zij den grond,
Zij waadt door de branding, haar moed is herkregen,
En dankend begroet zij dees zaligen stond.
Daar legt ze haar eega op 't zand neêr, zoo teeder,
Bedekt hem met kussen, ze juicht en ze weent,
Ze mint hem zoo innig, ze heeft hem nu weder,
Maar hemel! hij spreekt niet, zijn hand is versteend!
Zijn oog is gesloten, verstijfd zijn zijn leden,
Zijn harte staat stil en hij ademt niet meer.
‘O God! zoo is alles vergeefs dan geleden!’
Zoo gilt zij en stort in bezwijming ter neêr.
O! rustte zij nevens haar kroost in de golven,
Wiens sneven haar ijdele poging bezwaart,
Dan bleef hare smart in den afgrond bedolven,
Der vrouw en der moeder 't ontwaken gespaard!
|
|