Momusklanken. Gedichten in 't Maastrichtsch, Nederlandsch en Fransch(1883)–G.D. Franquinet– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 55] [p. 55] De Elfenheuvel. (Deensch volkslied.) Ik rustte vermoeid bij d'Elfenwoon De slaap beving mijn oogen; Toen kwamen tot mij twee jonkvrouwen schoon, Het was alsof zij vlogen. En d'eene, zij streelde, zij smukte mijn kop Met hare bloemenkransen, En d'andere lispelde zachtjes: ‘sta op, Laat ons op 't groene dansen. [pagina 56] [p. 56] Sta op, lieve jongeling, sluimer toch niet, En dat de dans beginne: Mijn jonkvrouwen zullen zingen het lied, Het lokkend lied der minne.’ En 't lied, o! dat klonk zoo zacht en zoo teêr, Gezongen door de schoonen; De bruisende stroom, hij vloeide niet meer Maar hoort de zoete toonen. De vischjes ook in den spieg'lenden vloed Vermaakten zich met spelen, De vogeltjes bij dees stemme zoo zoet Begonnen lief te kweelen. ‘Hoor aan nu, gij schoone jongeling, hoor aan, Wilt gij bij ons verblijven, Wij zullen u Runen leeren verstaan En tooverijen schrijven. De kunst om den wilden beer in het woud Te vangen, willen we u bieden; Voor u zal de draak die rust op het goud In aller ijle vlieden.’ Zij dansten nu heen, zij dansten dan weêr, Het hart naar minne hijgend; En ik, ongevoelig, zat erbij neêr, Geleund op 't zwaard en zwijgend. [pagina 57] [p. 57] ‘O jongeling, hoor aan, gij hebt dan toch niet Met d'Elven willen spreken; Gij hebt ons versmaad; nu 't zwaard dat gij ziet Zal in uw bloed ons wreken.’ ..... Geluk! daar begon te kraaien de haan, En dit hergaf mij 't leven; 't Ware anders met mij voorzeker gedaan Ik ware er dood gebleven. Daarom geef ik alle Denen den raad Die naar den hove rijden: O, sluimert bij d'Elvenwoon niet te laat, Wilt steeds dien heuvel mijden. G.D. Franquinet. Vorige Volgende