Vogels vliegen over Limburg
(1930)–E. Franquinet– Auteursrecht onbekend
[pagina 31]
| |
[pagina 33]
| |
OP een goeden dag kwam op het vliegveld van den Heer Stubach te Vaals, waar de Akensche sportvlieger, de Heer Leo Lammertz, zijn snelle Pander heeft ondergebracht, een vreemde vogel neerstrijken. Het was de G-AATP, een kleine Engelsche sport-tweedekker. Zooals het vliegtuigje, met een vleugelspanning van nauwelijks negen meter, daar stond, was 't een pleizier om te zien, een toonbeeld van 't raffinement, waarmee de Engelschen die dingen tot een ware vreugde voor het oog weten te maken: de romp en de stijlen van vleugels en landingsgestel mooi hemelsblauw, de vleugels en staartvlakken zilverwit geverfd en de motorkap en wieldekken van blinkend alluminium. Maar niet alleen het uiterlijk van dezen ‘Bluebird IV’ van de Engelsche Blackburn fabrieken was aanlokkelijk, ook zijn constructie bleek, bij nadere beschouwing, een aantal voordeelen te bezitten, die bij dit soort kleine vliegtuigen nog lang geen gemeengoed zijn. Wat zelfs den meest ondeskundigen leek terstond opviel, was wel de plaatsing van de beide zitplaatsen naast, niet achter elkaar, een opstelling die nog zeer weinig gebruikelijk is. De voordeelen hiervan sprongen onmiddelijk in het oog: verhooging van gezelligheid en comfort. Niet alleen werd 't den inzittenden hierdoor mogelijk gemaakt, onderweg met elkaar te spreken, maar ook elkaar zoo noodig te helpen bij 't kaartlezen en het opsporen van herkenningspunten. Van hoe groot nut dit kon zijn, zal ik in den loop van dit hoofdstuk, op grond van persoonlijke ondervinding, nader kunnen aantoonen. Een blik op het instrumentenbord in de cockpit overtuigde mij, dat er voor een degelijke uitrusting op dit gebied was gezorgd. Als merkwaardigheid trokken ook onmiddellijk de aandacht de aan den bovenvleugel aangebrachte Handley- | |
[pagina 34]
| |
Page hulpvleugeltjes, met behulp waarvan de stijgingshoek belangrijk kan worden vergroot. Iets, wat men niet zoo direct kon zien, doch dat zeker vermeldenswaard is, was de geheel metalen constructie van het geraamte, die een buitengewone stevigte waarborgde en die daarenboven zoo was ontworpen, dat afzonderlijke deelen gemakkelijk konden worden vervangen, zonder dat het geheel daarvoor behoefde te worden gedemonteerd. De motor, de ziel van de heele zaak, was een luchtgekoelde vier-cylinder-in-lijn ‘Gipsy’ met een sterkte van 92 P.K., ook ten onzent geen onbekende. En toch, wat zag dit kleine toestelletje, dat zooeven zijn eigenaar, den Heer P. Dujardin, Maastrichtenaar van geboorte, doch thans te Selby in Engeland woonachtig, met een passagier vanuit zijn woonplaats via Rotterdam naar Limburg had gebracht, er frêle uit! Zelfs wanneer men door meerdere reizen met de zware meermotorige verkeersvliegtuigen, die vrijwel even rustig in de lucht liggen als een acht-cylinder-auto op den weg, met het vliegen voldoende vertrouwd is, nadert men zoon kleine libel toch nog met een zekere reserve. Toen echter de motor zijn opwekkend lied begon te zingen, werd dit vooroordeel al vrij gauw meegesleurd in de zuiging der luchtschroef en in snippers weggeblazen over het veld. Het verlangen, het eigen land uit de lucht te aanschouwen en van den rijkdom, dien het zoo gezien biedt, te genieten, deed mij dan ook terstond het aanbod van den eigenaar-bestuurder, om een tochtje met hem te maken, aannemen en al spoedig zat ik naast hem in de cockpit. De leeren zeteltjes waren gemakkelijk, ruim en diep ingebouwd, terwijl het rustige uitzicht werd bevorderd en de warrelwind van de schroef afgewend door een practisch en toch niet te groot windschermpje. De onbekendheid met de gesteldheid van 't terrein - dat niet overal even schitterend bleek te zijn - was oorzaak van | |
[pagina 35]
| |
heel wat gehuppel op onzen rit naar het startpunt. En ook toen de machine eenmaal met den neus in den wind stond en de motor, op vol gas gesteld, ons ronkend achter zich aan sleepte, deden de ongelijkheden van het veld zich aanvankelijk nog op minder aangename wijze gevoelen; doch aldra was onze voortbewegingssnelheid reeds tot een zoodanigen graad opgevoerd, dat de wet van de zwaartekracht stilletjes naar huis kon wandelen. De bestuurder haalde de stuurstang iets naar zich toe en, wip!, daar waren we los en schoten rechts van den Wilhelminatoren - Neerland's hoogste punt - de lucht in. En al terstond zagen we aan onze rechterhand in de diepte Vaals liggen, als een blokkendoos-dorpje, ingesloten door de omringende heuvels, waarachter ook Aken in zijn dal zichtbaar was. En terwijl wij maar stegen, breidde het mooie Limburgsche land zich steeds verder uit; de horizon steeg ongemerkt met ons mee en we zagen ginder, aan onze rechterhand het Heerlensche mijngebied, herkenbaar aan zijn talrijke rooken stoomkolommen. Recht voor ons moest Maastricht liggen; één groote zwarte wolk stond daar op de aarde. Dat waren oriënteeringspunten in de verte; maar interessanter was thans het landschap beneden ons. Wat is Limburg toch mooi, uit de lucht gezien! Wij beiden hadden al heel wat landstreken van bovenaf bekeken - het is waar: wij beiden waren ook Limburgers. Daarom moet ik mij wel afvragen: zou er niet een héél klein beetje chauvinisme hebben gestoken in de bewondering, die den bestuurder af en toe den gastoevoer deed verminderen, ten einde gemakkelijker een paar opmerkingen te kunnen wisselen over de schoonheid van het land onder ons? Maar was het waarlijk wel chauvinisme? Nu nog, lang na de emoties, die toen direct op mij instormden, durf ik het herhalen: nog nooit zag ik een land uit de lucht, dat zich zoo wonderschoon aan mijn oog voordeed. Te allen kant rondden zich de heuvels, wier hoogte voor ons eenigszins aan beteekenis had ingeboet, | |
[pagina 36]
| |
doordat wij er op neer keken, en stoeiden door elkaar en langs elkaar heen; boschpartijen maakten donkere plekken, die een prachtige afwisseling boden op de lichtere kleur der omgeploegde akkers en het jonge, vroolijke groen der weilanden; wegen en wegjes schoten naar alle richtingen, als blanke linten over het land gespannen; beken en beekjes kronkelden zich als zilverwormpjes in bochtige slingeringen door het groen, verdwenen hier en kwamen ginder weer te voorschijn. Maar het mooist van alles waren toch nog de dorpjes, de gehuchten, de kasteelen en boerenhoeven, die overal uit het groen opdoken. Wat was het een vreugde voor het oog, die groepen witte woninkjes met hun roode of blauwe daken, die onder de namen van Holset, Harles, Vylen, Melleschet, Elzet en zoovele meer in schijnbaar uiterst langzaam tempo op ons toe kwamen schuiven en dan onzen gezichtskring ontglipten. En bij de hoogte, waarop wij ons hielden, - enkele honderden meters - kregen wij telkens weer de verrassing, nieuwe groepjes achter andere heuvelruggen te zien opduiken. Dan was het weer een grooter woningencomplex, als Mechelen, of een kasteel met zijn waterpartijen, maar alles even mooi om te zien. Was dus het neerzien op het Limburgsche landschap een ware vreugde door zijn afwisselenden rijkdom, toen wij in de buurt van Geul- en Gulpdal kwamen, zou ons al spoedig blijken, dat deze afwisseling van heuvels en dalen zich voor den laag vliegenden toerist ook van een andere, minder prettige zijde zou doen kennen. Het bleek ons namelijk weldra, dat oriënteering boven dit terrein niet tot de gemakkelijkste bezigheden behoorde. Eigenlijk lag het in onze bedoeling, recht op Gulpen aan te koersen, maar al dat moois onder ons deed ons vergeten op den koers te letten, en op een gegeven moment bemerkte ik, dat we op het spoorwegviaduct van Teuven aanstevenden, door mijn metgezel bij vergissing aangezien voor het tram- | |
[pagina t.o. 36]
| |
DE BLEUBIRD IV.
MET DE BLUEBIRD BOVEN LIMBURG
| |
[pagina t.o. 37]
| |
GEZICHT OP VAALS.
GULPEN
| |
[pagina 37]
| |
wegviaduct bij Gulpen. We snorden over Epen, dat door mij nog als bekend gebied werd gesignaleerd, maar kort daarop moeten wij, daar we het viaduct van Teuven aan onze linkerhand lieten liggen, over het plaatsje van dien naam, en vervolgens over La Planck en St. Maartensvoeren gevlogen zijn. Deze behoorden echter ook voor mij tot de onbekende grootheden en zoo hadden wij beiden op dat oogenblik geen idee ervan, waar we ons precies bevonden. Daar we de kaart thuis hadden gelaten, de zon ons in den steek liet en ook de rook, die de plek aanwees waar Maastricht zich moest bevinden, uit onzen gezichtskring was verdwenen, begonnen we maar zoo'n beetje op goed geluk rond te dwalen. De vele bochten die daarbij op allersierlijkste wijze werden genomen, droegen niet ertoe bij, ons oriënteeringsvermogen te verhoogen, hetgeen tot resultaat had, dat we elkaar na een poosje om beurten aankeken en het welbekende gebaar met de schouders maakten. Nu zou dat alles niets om het lijf hebben gehad - tenslotte zouden we toch wel in meer bekende streken zijn beland - als de bestuurder niet had bemerkt, dat zijn benzinereservoir bedenkelijke teekenen van aemechtigheid begon te vertoonen. Wilde er geen noodlanding op zitten, met al de wisselvalligheden van dien, dan werd het zaak den terugweg naar Vaals te vinden...... Daar opeens dook, een heel eind rechts, het viaduct van Teuven weer op, en tegelijk keek de namiddagzon waarachtig ergens door een kiertje van de wolken. Nu wist ik genoeg; klaarblijkelijk hadden we al dien tijd, ongeveer tien minuten lang, rondgedoold boven St. Maartens- en 's Gravenvoeren, Mheer, St. Geertruid en Noorbeek, Limburg's aller-idyllist dorpje! Het groote klooster, dat we daarbij twee keer in het oog hadden gekregen, doch dat ik niet kon terechtbrengen, moet Hoogkruts geweest zijn. Mijn trots op de kennis van het eigen land liep hier wel een gevoelige deuk op! Toen Slenaken achter de heuvelhelling kwam uitpiepen. | |
[pagina 38]
| |
werd de zaak al heel eenvoudig en we snorden het Gulpdal af, in de richting Gulpen. Al spoedig vertoonde zich nu in de verte het L.T.M.-viaduct, als een spinnekop op hooge pooten, en daarnaast de blikkerende vlakjes van de vischkweekerij, terwijl de trotsche Neuborg aan onze rechterhand een kinderkasteeltje leek. Wij bezichtigden hem van meer nabij, met zijn omsloten bouw, zijn mooie park en zijn talrijke waterpartijen, en stevenden vervolgens op Gulpen's kerktoren aan. Wij vlogen er echter niet overheen, doch lieten hem links liggen en volgden de breede witte lijn van den Rijksweg Maastricht - Vaals, daarbij de eigen woning uit de lucht vriendelijk toewuivend. Reeds van hier zagen we als een onmiskenbare baken in de verte de kerk van Vylen hoog boven de omgeving uitsteken; recht in het verlengde daarvan lag het Vaalser vliegveld, waarheen nu rechtstreeks koers werd gezet, daar we ons, gezien het benzinegebrek, geen zijsprongetjes meer dorsten permitteeren. In het licht der laagstaande zon lag Aken nu te baden in het dal, dat aan dezen kant werd afgesloten door den Sneeuwberg ter linker- en den Vaalserberg ter rechterzijde. Wat een prachtig gezicht, die rossig vlammende stad in die donkere omvatting van beboschte heuvels! De herinnering hieraan zal mij bijblijven als een der mooiste oogenblikken van dezen tocht. De Wilhelminatoren begon zijn zwarte omtrekken tegen het omringende geboomte af te teekenen; wij naderden snel - met de kruissnelheid van ongeveer 130 K.M. per uur, die wij op onzen heelen tocht hadden gehandhaafd - het vliegveld. De bestuurder had nu al zijn aandacht noodig voor de landing op dit hem zoo slecht bekende, niet bijster schitterende terrein. Daar ging het gas af, de motor viel van zijn vreugdevol geronk terug op een lastig gepruttel, nog een zwaai om het terrein heen, die ons bijna op de hoogte der | |
[pagina 39]
| |
boomtoppen bracht; toen streken we neer en werd het weer: hobbelen, hobbelen, op den hangar aan. Dankbaar en voldaan stond ik even later weer op het aardoppervlak. Ik had werkelijk in den volsten zin des woords genoten van deze vlucht en kon geen woorden vinden, die in staat waren, mijn begeleider hiervan genoegzaam te overtuigen. Moge hij het aan mijn handdruk hebben gemerkt! Dat de aanvankelijke reserve ten opzichte van het vogeltje, dat ons zoo zeker door het luchtruim had gedragen, geheel verdwenen was, behoeft wel geen betoog; na de eerste oogenblikken der kennismaking, had ik mij verder even veilig er in gevoeld, als in een der grootste verkeersmachines. Maar misschien lag dat ook wel voor een groot deel aan den bestuurder, die de verpersoonlijking der rustige zekerheid was. |
|