Vogels vliegen over Limburg
(1930)–E. Franquinet– Auteursrecht onbekend
[pagina 41]
| |
[pagina 43]
| |
‘ARRIVEER half vier Vaals’, luidde het telegram, dat ik dien morgen ontving van den mij bekenden sportvlieger, wiens naam ik hier op zijn verzoek verzwijg. Dit telegrammetje was het uiteindelijke resultaat van een langdurige, in den breede gevoerde correspondentie, zoodat ik 't met begrijpelijke vreugde begroette. Want een feit is het, dat 't ten onzent, wanneer men geen eigen vliegtuig bezit en niet in de gelegenheid is, van een onzer K.L.M.-machines gebruik te maken, heel wat voeten in de aarde heeft, voor men van diezelfde aarde los is...... Maar het was er dan toch van gekomen, en ik nam mij voor, mijn vriendelijken gastheer-voor-dezen-middag mijnerzijds niet te kort te doen, maar hem bij zijn aankomst op passende wijze welkom te heeten. Derhalve stoomde ik na de lunch per eerste L.T.M.-gelegenheid naar Vaals, waar ik te ongeveer drie uur arriveerde en haastte mij daar naar de eerste de beste garage, om per taxi ten spoedigste het vliegveld te bereiken. Terwijl wij den berg opsukkelden naar den Wilhelminatoren, raadpleegde ik mijn horloge. Prachtig: het was eerst kwart na drie, dus had ik nog ruim den tijd. Ik keek al eens uit naar de diverse windrichtingen en spitste de ooren, of ik soms een motorgeronk kon opvangen, boven het geratel van de taxi uit, maar in de lucht was niets anders te zien of te hooren, dan enkele sjilpende musschen, die bij onze aankomst uit het struikgewas vluchtten. Boven aangekomen, rekende ik met den chauffeur af en begaf me vervolgens op mijn gemak naar het vliegveld, dat door een krans van lage boomen en struiken geheel aan het gezicht van den argeloozen wandelaar is onttrokken. Ik sloeg het voetpaadje in, dat naar het terrein voert en...... wat was dat? Daar stond me de Gipsy-Pander van mijn kennis zoowaar al! Er omheen gaapte | |
[pagina 44]
| |
het gebruikelijke groepje nieuwsgierige kinderen en lanterfanters, die op onverklaarbare wijze steeds als 't ware telepatisch aanvoelen, dat er ergens ‘iets te doen’ is. Uit de groep maakte zich aldra de gestalte van mijn kennis los, die op mij toekwam. Ik was zoo verbouwereerd, dat mijn begroetingsplannen heelemaal in het water waren gevallen, dat ik niet kon nalaten, hem na de eerste begroeting de volkomen overbodige vraag te stellen: ‘Ben je er al?’, waarop hij mij vertelde, dat een vriendelijke wind in den rug hem het pleizier had gedaan, zijn vlucht met ongeveer twintig minuten te bekorten, zoodat hij reeds even vóór drie uur hier was neergestreken. ‘Trouwens’, vervolgde hij, ‘je zult er nog wel iets van merken aanstonds, van dien wind; heel rustig is 't in de lucht niet. Maar dat geeft niet. Ik wou overigens, als 't kon, vandaag nog terug; laten we daarom maar dadelijk opstijgen.’ Wij stapten op den tweepersoons Pander-hoogdekker toe, die als een ranke libel boven de omstanders uitstak, en nadat de nieuwsgierigen naar den ingang van het terrein waren verwezen en de motor was aangeslagen, maakten wij ons vliegvaardig, hetgeen voornamelijk hierop neerkwam, dat we onze jekkers hoog dichtknoopten en onze vliegkapjes over het hoofd schoven en vastgespten. Toen de motor voldoende warm geloopen was, stapten we in, de blokjes werden door een gedienstige hand voor de wielen weggetrokken, meer gas, en daar huppelden we het terrein op. Heel aan het andere eind ervan draaiden we, dan vol gas, een spurt en - los zijn we. We laten den Wilhelminatoren links liggen en...... krijgen onmiddellijk daarop een paar vinnige tikken. Vaals, dat daar voor ons ligt, zwaait gedurende enkele oogenblikken voor mijn oogen heen en weer, alsof het ligt te deinen op een woelige zee. Dan is de zaak echter alweer in orde en schieten we reeds over het plaatsje heen. Aan onze rechterhand zien | |
[pagina t.o. 44]
| |
VLIEGVELD VAALS EN WILHELMINA TOREN
STAATSMIJN EMMA
| |
[pagina t.o 45]
| |
MAASTRICHT MARKT EN OMGEVING FOTO K.L.M.
VOGELS VLIEGEN OVER LIMBURG
| |
[pagina 45]
| |
we nu Aken liggen in het dal, omneveld, als industrie-steden in den regel zijn, door een ietwat groezelig waas. Naar links loopt als een rechte, witte streep de Rijksweg naar Maastricht. Maar reeds wippen we over den Sneeuwberg, langs het zoo aardig op den top ervan gelegen dorpje Orsbach, dat als een klein voelhoorntje van Duitschland uitsteekt over ons Nederlandsch gebied. Nu overzien we de streek van Bocholtz en Simpelveld en houden koers op de rookpluimen van de Sophie, de eerste der vele mijnen, die we op dezen tocht onder oogen zullen krijgen. Op een paar honderd meter hoogte vliegen we over het gebouwencomplex van de mijn heen en volgen dan den spoorweg naar Simpelveld, waarlangs juist een goederentreintje zeult: een lange rij lucifersdoosjes, gevuld met zwart gruis. Nabij Simpelveld genieten we van een mooi gezicht op het dal van de Eijserbeek, die zich als een nietig lichtend kronkellijntje hier en daar tegen een ondergrond van weilanden en boomengroei afteekent. Ginder, waar Over-Eijs ligt, steekt helderblank het kasteel Goedenraad uit het groen op. Maar daar stijgt aan onze rechterhand de horizon omhoog en zwaaien we om Simpelveld heen, op ons tweede doel af, de mijn Willem te Spekholzerheide, wier ligging we nu al aangekondigd zien door de rookwolken, die erboven zwieren. Een breede, witte baan, bezaaid met talrijke donkere figuurtjes - de menschen - die, naar het ons voorkomt, bijna niet vooruit komen en met donkere, voortkruipende vracht- en luxe-autotjes, is de groote weg Heerlen-Aken. Die huisjes, die er langs gestrooid liggen, vormen de buurschap De Locht. Even later glijden de mijn Willem en de huizen van Spekholzerheide onder ons voorbij en sturen we op de Domaniale en Kerkrade aan. Aan onze linkerhand zien we de Wilhelmina en verderop de Oranje Nassau II hun rookwalmen de lucht in zenden, terwijl die stofwolk ginder ongetwijfeld Heerlen bedekt, dat we zoo aanstonds van dichterbij zullen gaan bekijken, en die rookpluimen verderop thans | |
[pagina 46]
| |
nog niet nader zijn te definieeren. Weer hangt de aarde scheef onder ons en terwijl Kerkrade links van ons langzaam voorbijglijdt, ijlen te onzer rechterzijde de schoorsteenen, schachten, torens en steenhoopen van de Domaniale mijn achterwaarts. Daarachter strekt zich ook het aangrenzende Duitsche mijngebied uit; overal pluimen rookwolken omhoog. Even maken wij een glippertje, om Rolduc nader te gaan beschouwen. Wat een machtig gebouwencomplex en wat een mooie omgeving! Ook Herzogenrath ligt daar aardig tegen en op zijn heuveltje. Maar nu weer op jacht naar nieuwe mijnen! Over Chèvremont, Kloosterbosch en Haanrade richten we onzen koers naar Eijgelshoven, waar we tusschen de terreinen van de Laura en de Vereeniging doorstevenen. Dan volgen we den spoorweg naar Heerlen. Hier is een druk verkeer van kolentreinen en de eene sliert wagonnetjes, door speelgoedlocomotiefjes voortgetrokken, na de andere laten we achter ons. Over Schaesberg schietend, krijgen we een blik op de Oranje Nassau II van de andere zijde dan zoo straks en op de mijnwerkerskolonie Leenhof aan onze eene en de ruïne Schaesberg aan onze andere zijde. Hier wordt het gewone landschapsbeeld van rijke akkers en welige weilanden, vol zwartbont vee, afgewisseld door bosschen en stukken heide. Wij komen nu ook in een echt kasteelenland. Daar ligt, aan onze rechterhand, niet ver van de ruïne, het kasteel Schaesberg en verderop het zoo mooi gelegen Meezenbroek. Maar nauwelijks hebben we dit in het oog, of we zitten ook reeds boven Heerlen. Aan den rechten aanleg der straten is duidelijk het moderne karakter van deze groote Limburgsche stad te herkennen. De gebouwen der Oranje Nassau I, met een eigen spoorwegemplacement, vlak bij dat van het station gelegen, verleenen aan dit laatste een grootsch uiterlijk. Maar ook de Oranje Nassau I glijdt alweer onder ons voorbij en over de koloniën Grasbroek, Musschemig en Beersdal, met hun regelmatigen | |
[pagina 47]
| |
huizenaanleg, spoeden we ons naar Heerlerheide, waar we tusschen de Oranje Nassau III en IV doorstevenen. Aan onze rechterhand zien we den bekenden Heksenberg en de Schrijversheide, geliefkoosde uitstapjes voor de inwoners van Heerlen, en in de verte de mijn Hendrik, bij Rumpen. Den grooten weg naar Sittard volgend, zijn we weldra boven de Emma, met het zoo schilderachtig aangelegde tuindorp Treebeek, aangeland. Aan onze linkerhand strekt Hoensbroek zich in de lengte uit en daar ginder steekt temidden der omliggende landerijen het trotsche kasteel Hoensbroek, eens een machtige ridderburcht, thans een veste van Koning Christus, zijn fiere torens in de lucht. Wij verlaten nu het Heerlensche mijngebied en ijlen voort over een landstreek, die door de afwezigheid van stoomen rookwolken een heel ander karakter vertoont. Kasteel volgt hier op kasteel. We zien het mooie front van Amstenrade onder ons voorbijschuiven en even later aan onze rechterhand Huis Doenrade en links Huis Schinnen. Cortenbach, Rivieren en Wijnandsrade liggen te ver af, om ze in het landschap te kunnen onderscheiden. We hebben anders een prachtig uitzicht over het centrum van Zuid-Limburg: heuvels en dalen wisselen elkaar in eindelooze variatie af, beken en beekjes kronkelen zich door de met hoogopgaande populieren beplante weilanden; graanvelden zwaaien in rechthoekige strooken omhoog langs de heuvelhellingen, die op hun toppen kransen van groen loof dragen. Kalkwitte huisjes kijken overal tusschen het groen uit en fier verheffen zich de groote boerenhoeven, in de rust van hun omsloten bouw, te midden van het vruchtbare land. Daar nadert Sittard in de verte. Maar daaraan zullen we thans geen bezoek brengen; we hebben namelijk nog één mijn op ons programma staan; daarom zwenken we naar links en schieten over Munstergeleen en Geleen op de Maurits toe, die we al een tijdje geleden konden herkennen aan | |
[pagina 48]
| |
haar rookwolken. Wat een complex van gebouwen, schoorsteenen, schachttorens, stoomende koeltorens, en dan vooral de beide torenhooge gashouders niet te vergeten, en den zich als een heuvel in het landschap verheffenden steenhoop! Deze mijn lijkt wel een stad op zich zelve. Haar rangeerterrein kan met dat van een onzer grootste stations wedijveren en bij karrenvrachten ligt het mijnhout opgestapeld op een uitgestrekt terrein. Stoom en damp spreiden over het geheele complex een blauwachtig waas uit, alsof hier een lichte mist hing. Wij suizen over de mijn heen en haar talrijke torens en schoorsteenen strekken zich als even zooveel vangarmen naar ons uit. Maar ze kunnen ons toch niet bereiken en met een laatsten groet nemen we afscheid van de mijnstreek. We kunnen thans den loop der Maas overzien naar het noorden tot aan Maeseyck, naar het zuiden tot aan Maastricht, dat zich duidelijk verraadt door de gore stofwolk, die er boven hangt. Nadat wij zuidwaarts zijn gezwenkt, om deze stad te gaan opzoeken, nemen we wat hoogte. Langzaam en bijna onmerkbaar wordt alles beneden ons kleiner en verdwijnen voor en na allerlei details. Tegelijk breidt ons gezichtsveld zich uit en zien wij rechts over de Maas heen de bosschen van Belgisch Limburg en links het heuvelland van ons eigen Limburg tot aan Valkenburg en Heerlen toe. Wat is Zuid-Limburg toch mooi! Telkens en telkens weer dringt deze gedachte zich aan mij op. Maar opeens wordt ze door andere gewaarwordingen weggevaagd: wij moeten een hoogte van 500 à 600 meter hebben bereikt en bevinden ons plotseling in een zeer roerige luchtlaag. Nu schiet onverwachts de rechter-, dan weer even schielijk de linker horizon met een ruk omhoog. De bestuurder weet wel telkens deze windrukken op te vangen, maar toch geeft het een onzeker, deinend gevoel. Als daarbij de machine tengevolge van meer en minder snel stijgende luchtstroomingen zoo nu een dan enkele tientallen meters doorzakt, zoodat ik op het onver- | |
[pagina 49]
| |
wachtst mijn maag bijna onder mijn keel voel zitten, krijgt het totaal onzer gewaarwordingen een minder aangenaam karakter. De bestuurder prikt de machine dan ook maar gauw met den neus omlaag en even later zijn we weer in rustiger regionen aangeland. Wij volgen nu een koers, die het midden houdt tusschen de Maas en den spoorweg Maastricht - Roermond, en zien Elsloo en Geulle onder ons door glijden en hebben een goed gezicht op de vorderingen van de werkzaamheden aan het Julianakanaal, waar miniatuurtreintjes en kraantjes in volle actie zijn. Bunde passeeren we en Borgharen met zijn mooi kasteel, nabij de Maas gelegen, en zijn stuw. Hier wippen we over de rivier en beginnen in een wijden cirkel om Maastricht heen te draaien. Wat een uitgestrekte huizenzee en wat een aantal walmende fabrieksschoorsteenen! Duidelijk zijn de drie groote pleinen der stad, de Markt, het Vrijthof en het O.L. Vrouweplein, met de daarop en daaraan gelegen gebouwen, te onderscheiden en ik kan de straten wel bij haar namen noemen. De oude brug ligt als een breede witte strook over het water en de ligging van de nieuwe wordt duidelijk aangegeven door de reeds van verre zichtbare constructiestellingen, die me onwillekeurig aan een Meccanodoos doen denken, terwijl dichterbij de spoorbrug haar ijzeren bogen - voor mij: boogjes - over de riveir slaat. Terwijl de stad langzaam begint rond te draaien, schieten we over de steenfabriek Belvedère heen, bekijken vervolgens van dichtbij het fort Willem met zijn grachten en wallen en de St. Lambertuskerk, draaien daarna links langs het kerkhof, maken een sprongetje over het Jekerdal nabij den Nekumhof en stevenen op de kerk van St. Pieter aan, om de stofwolken van de schoorsteenen der cementfabriek te ontgaan. Aan onze rechterhand zien we wel de bleeke inkerving in het lichaam van den St. Pietersberg. Links hebben we een mooi gezicht op | |
[pagina 50]
| |
het Villapark in de verte, dat zich aan mijn oog voordoet als een uitgestrekt plantsoen, waarin de mooie villa's wegschuilen tusschen het geboomte. Bijna vlak onder ons teekent zich de machtige sluizenaanleg en dam, die de verbinding vormt tusschen het kanaal naar Luik en de Maas, duidelijk tegen de rivier af. Nu snorren wij over de lage landen van Heugem en zwenken weer noordwaarts, op het Wittevrouwenveld aan. Links van ons strekt zich het lange spoorwegemplacement en het station met de overdekte perrons uit en aan den Meerssenerweg, even voorbij den overweg, ligt de huishoudschool idyllisch te midden van een mooien parkaanleg. Maar reeds schuift ons in de diepte het mooi gelegen kasteel Geusselt voorbij en even later zweven we, de spoorlijn naar Valkenburg volgend, over Mariënwaard en Vaeshartelt. Daar is de Geul en meteen bevinden we ons weer boven een van Limburg's mooiste streken: het Geuldal. We vliegen over Meerssen en volgen verder den bergketen, die het dal aan de noordzijde begrenst. Zoodoende hebben we een mooi uitzicht erover en nadat we iets meer hoogte hebben gehaald, zien we tot aan Schin op Geul een heerlijk panorama zich onder ons ontrollen. Evenwijdig met den spoorweg slingert zich het witte lint van den grooten weg, over zijn heele lengte omzoomd met huizen en huisjes, die hier en daar dichter op elkaar legeren en dan de plaatsen Houthem, Valkenburg, Oud-Valkenburg en Schin-op-Geul vormen. Iets terzijde ervan, dicht langs den zuidelijken heuvelrug, kronkelt zich in ontelbare bochten de Geul. De heuvelhellingen zijn met bosschen en struikgewas begroeid, maar het plateau bovenop biedt rijken akkergrond en daar drommen dan ook overal de boerenwoningen en groote hoeven bijeen en vormen de verschillende gehuchten en buurschappen, die behooren tot de gemeenten Berg en Terblijt, Bemelen, Oud-Valkenburg en Margraten. Nabij Geulhem steekt het silhouet van den ijzeren uitzichttoren als een ragfijn kantwerkje tegen de omgeving | |
[pagina 51]
| |
af en ook de steenen uitzichttoren van Valkenburg is reeds te zien. Het zou zeker de moeite loonen, eens na te gaan, of in deze buurt niet ergens een behoorlijk vliegveld kan worden aangelegd. Ongetwijfeld zullen hier in de zomermaanden, wanneer duizenden Valkenburg en omgeving opzoeken, wel liefhebbers zijn te vinden voor het maken van rondvluchten boven Zuid-Limburg, terwijl zelfs de mogelijkheid van een luchttaxidienst op Rotterdam en Amsterdam niet denkbeeldig moet worden geacht. Maar opnieuw vraagt het landschap weer mijn onverdeelde aandacht en, den blik naar links wendend, onderscheid ik in de verte den watertoren van Schimmert en, dichterbij, de zware ijzeren palen, die het electrische hoogspanningsnet dragen. St. Gerlach passeeren we met zijn kasteel, dan vliegen we over het Ravensbosch, maken een kleine zwenking en zien aan onze rechterhand Valkenburg liggen, als het ware te midden van een plantsoen, en op de hoogte, boven tegen de heuvelhelling aangeplakt, de ruïne, die ons haar plattegrond vertoont. En nu bevinden we ons weer boven een echt kasteelenland. Daar ligt Oost en daar Schaloen en Genhoes, het kasteel van Oud-Valkenburg, en wanneer we Schin-op-Geul voorbij zijn en iets naar het Zuiden ombuigen, volgt Wijlre met zijn kasteel en Carthils en Wittem. Gulpen ligt meer naar rechts en komt achter de helling van den Dolsberg uitkijken, terwijl de trotsche Neuborg zijn massalen bouw verheft boven het omringend geboomte. Onder ons is een boom van reusachtigen omvang duidelijk te onderscheiden: de bekende Eyserlinde, en Eijs-Wittem zie ik dan ook aan onze linkerhand, om zijn kerkje gegroepeerd, schuil gaan in het dal. Daar wenkt ons uit de verte de kerktoren van Vylen reeds toe, niet genoeg te waardeeren baken voor allen die den weg naar het Vaalser vliegveld zoeken. Wij dalen nu zeer laag en vliegen recht op dien baken aan. Zoo laag zijn we, dat we | |
[pagina 52]
| |
duidelijk de gezichten der menschen, die zich op den weg van Mechelen naar Vylen bevinden, kunnen waarnemen, wanneer ze het hoofd achterover buigen om naar ons op te zien. Een troepje fietsers, blijkbaar mijnwerkjers, beweegt zich in dezelfde richting als wij. Wanneer ze het geronk van onzen motor dicht achter zich hooren, kijken ook zij naar ons op. Dit is een onvoorzichtige beweging; in een oogwenk rijden vier, vijf hunner elkaar in de wielen en tuimelen op een hoopje. Het is een komisch gezicht en ik kan mijn lachen niet houden. Waarschijnlijk echter is het maar goed, dat wij niet dichter in hun buurt komen, want dan zouden we wellicht minder gesticht zijn over hetgeen we te hooren kregen. Het kluwen is nog niet ontward, als we reeds over Vylen heen schieten en den Wilhelminatoren in het gezicht krijgen. Even later valt het geronk van onzen motor stil en zwaaien we om het vliegterrein heen, ten einde met den neus in den wind te landen. Nu schieten boomen en grasvlakte in een ijltempo onder ons door, een schokje en we hebben weer voet op aarde gezet. Een korte uitloop, dan weer wat meer gas en we huppelen op den hangar aan. Vergenoegd stappen we uit, om ons met een koelen dronk te gaan laven en nog wat na te praten over de mooie vlucht. Ik kijk eens op mijn horloge; het is tien minuten over vier. We zijn dus nog geen drie kwartier in de lucht geweest en hebben in dit korte tijdsbestek de heele mijnstreek, een groot gedeelte van het Zuid-Limburgsche Maasdal en het heele Geuldal bezichtigd. Het is vreemd, hoe men, los van de aarde, nagenoeg alle begrip van tijd en afstand verliest. Als we een half uurtje hebben zitten praten, acht mijn kennis den tijd gekomen om op te stappen. De wind is bijna heelemaal gaan liggen en zoodoende rekent hij erop, nog voor het diner weer thuis te zijn. Ik help hem alles klaar maken voor het vertrek, dank hem | |
[pagina 53]
| |
nogmaals van harte voor zijn welwillendheid, deze mooie vlucht met mij te maken, en wensch hem een voorspoedige thuisreis. Daar slaat de motor aan; even warm laten draaien; dan een laatste handdruk, en het Pandertje taxiet over het veld, draait tegen den wind in en stuift weg en omhoog. Een arm zwaait nog even uit de bestuurderscockpit en dan zoekt het vogeltje hoogte en wordt steeds kleiner en kleiner, totdat het ten slotte in de blauwe ruimte verdwijnt...... Op mijn wandeling naar het station Vaals en op de terugreis naar huis komen mij telkens weer allerlei beelden van het op deze vlucht geziene en opgemerkte voor den geest, en dit nagenieten is als het ware een dubbel genieten. En de overweging groeit stilaan tot een vaste overtuiging: er is geen vorm van toerisme, die met luchttoerisme op één lijn kan worden gesteld. Indien dit meer algemeen bekend ware, hoevelen zouden dan niet een angstvalligheid, die werkelijk overdreven mag worden genoemd, overwinnen, om bij tijd en wijle geest en gemoed te verfrisschen door dit onvermengde genot: het bewonderen - los van de aarde en haar dagelijksche beslommeringen en bekommernissen - van de schoonheid en den rijkdom van God's heerlijke natuur. |
|