Figuren uit de geschiedenis der Maastrichtsche dialect-literatuur
(1931)–E. Franquinet– Auteursrecht onbekend
[pagina 39]
| |
[pagina 41]
| |
Het is een merkwaardig verschijnsel, waarop hier wel niet voor de eerste maal wordt gewezen, dat omstreeks het midden van de vorige eeuw, toen - gelijk de dichter Mathias Kemp het uitdrukt - ‘in de officieele Nederlandsche taal bijna louter daverende gezwollenheden werden gedicht of godzalige braafheidsdeclamaties’, in den zuidelijksten uithoek van onze Dietsche landen een zuivere, pure dichtkunst kon ontstaan. In het vorige hoofdstuk maakten wij hiervan reeds met enkele woorden melding en schreven deze mogelijkheid voor een niet gering gedeelte toe aan Weustenraad's bevruchtend werk. Er waren natuurlijk nog andere factoren, die het hunne bijdroegen tot de periode van bloei, die de Maastrichtsche letteren omstreeks dien tijd beleefden. Ze alle na te gaan of zelfs maar aan te stippen, zou een arbeid vergen en een ruimte vragen, waarop deze studie niet is ingesteld, maar toch willen we een paar ervan even naar voren brengen. Vooropgesteld wordt hier, dat natuurlijk nooit een samenloop van omstandigheden, hoe gunstig ook, op zichzelf in staat kan zijn, een bloeiperiode van letterkundig leven voort te brengen. Daarvoor is in de eerste plaats vereischt, dat de dichters-bij-Gods- | |
[pagina 42]
| |
genade er zijn, en deze worden geboren en leven nu eenmaal onder de meest uiteenloopende tijds- en levensomstandigheden, die nimmer in staat zullen blijken, het genie te verhinderen zijn vlucht te nemen. Dat ze echter ertoe kunnen bijdragen, deze vlucht te belemmeren en te beknotten, is ongetwijfeld even waar. Dat, van den anderen kant, gunstige omstandigheden bevorderend kunnen werken op de uitingsmogelijkheden van den dichterlijken geest, is niet minder zeker. Welke nu waren die voor den bloei der Maastrichtsche letteren zoo gunstige factoren omstreeks het midden der 19e eeuw? In de eerste plaats zouden wij willen wijzen op de omstandigheid, dat eindelijk, na eeuwen van strijd, twistpartijen, ruzies en woelingen, deze streken, na de uiteindelijke afscheiding van België in 1839 voor het eerst tot rust begonnen te komen. Dit was - gelukkig! - nog niet de dommelende rust, waarin landen, die nooit anders dan vrede hebben gekend, soms verzinken, maar het was in alle geval een toestand van kalme zekerheid, waarin de strijd om het materieele bestaan niet meer den geestesarbeid op den achtergrond behoefde te dringen. Een der gevolgen van deze consolidatie van den toestand was het ontstaan van den tweeden factor, dien wij hier willen vermelden, nl. de oprichting van de Sociëteit Momus. De rol, die deze vereeniging in het maatschappelijk leven van Maastricht in | |
[pagina 43]
| |
den loop der vorige eeuw heeft gespeeld, mag niet worden onderschat. Ze werd opgericht in 1839, nadat het vredesverdrag van Londen was geteekend, dat de scheiding van Nederland en België tot een voldongen feit maakte. Het tijdstip van oprichting spreekt voor zichzelf. En nu mochten de oprichters van Momus als wapenschild al kiezen een windmolen, gedekt met een zotskap, en met tot schildhouders een bok en een nar, terwijl hun motto luidde: ‘Gekheid, mer neet boete de schraom’, een feit is het, dat bij hen naast de zucht naar gepast vermaak - dat ze jarenlang hadden moeten ontberen - ook voorzat het verlangen, om op energieke wijze den strijd aan te binden tegen de heerschende malaise en door bevordering van kunsten en wetenschappen Maastricht een waardige plaats te doen innemen in de rij der Nederlandsche steden. In dit milieu moest het kunstenaarstalent. voorzoover aanwezig, wel tot uiting komen. In Momus vonden dan ook aldra een aantal grootere en kleinere poëten de gelegenheid om met hun dichterlijke voortbrengselen in de openbaarheid te treden. Er werd gedicht in het Fransch - de deftige omgangstaal in die dagen te Maastricht! - en in het Nederlandsch. Veel minder in het Maastrichtsch. Dit is begrijpelijk. In de taal, waarin men denkt en over de dagelijksche dingen des levens spreekt, kan men niet zijn toevlucht nemen tot gezwollen rhetoriek en hoogdravende onbe- | |
[pagina 44]
| |
grijpelijkheden, die voor velen toen - en ook nu nog wellicht - de essence der dichtkunst vormden. Iedereen zou daarvan terstond het onzuivere hebben aangevoeld. En zoo kwam het, dat slechts enkelen de dichtkunst in eigen taal beoefenden. Maar dit waren dan ook diegenen, die werkelijk iets te zeggen hadden. Onder dezen namen twee mannen een plaats in, die het onmogelijk maakt, hen hier onbesproken voorbij te gaan: Franquinet en Polis. Aan den laatste dezer twee zal ons volgend hoofdstuk gewijd zijn. Thans zullen wij Franquinet nader beschouwen. Niet alleen de tijdsomstandigheden, ook de familieomstandigheden waren voor Franquinet's ontwikkeling als dichter gunstig. Hij stamde uit een aanzienlijke, welgestelde familie, die reeds meerdere mannen van wetenschappelijke en artistieke verdienste had voortgebracht. Een zijner voorouders was een bekwaam beoefenaar der geodesie en astronomie. Zijn vader bezat als schrijver van eenige werkjes over pharmacologie een zekere bekendheid in de wetenschappelijke wereld. Een van zijn ooms was een niet onverdienstelijk schilder en uitstekend graveur, wiens naam, als illustrator van Chabert's Galérie des Peintres, zelfs voor de hedendaagsche kunsthistorici geen onbekende klank is. Was het wonder, dat zich bij Franquinet reeds vroegtijdig een kunstzinnige aanleg | |
[pagina 45]
| |
en buitengewone geestesgaven openbaarden? Geboren den 1 Mei 1826, legde hij reeds op 16-jarigen leeftijd zijn eindexamen aan het Maastrichtsche ‘Koninklijk Athenaeum Illustre’ af, om vlak daarna, in September van datzelfde jaar, den graad van candidaat in de letteren, en wijsbegeerte aan de Brusselsche Hoogeschool te behalen. Vijf jaar later promoveerde hij tot doctor in de rechtswetenschappen en keerde terug naar zijn geboorteplaats, waar hij zich als advocaat vestigde. Doch het was niet in de eerste plaats de juridische wetenschap, die zijn liefde had. Veel meer ging deze uit naar de studie van geschiedenis, taal en letterkunde van zijn geboorteplaats en gewest. Maar ook op ander terrein bewoog hij zich, en niet zonder verdienste. Zoo stichtte hij is 1848 de Maatschappij van Landbouw in Limburg en redigeerde het Maandblad van die vereeniging. Zijn verdiensten op dit gebied werden in 1817 door de Regeering erkend, die hem begiftigde met de ridderorde van de Eikenkroon. Bij zijn historische studiën snuffelde Franquinet, op zoek naar oude documenten, overal rond en zoo kon het gebeuren, dat hij op zekeren dag in een stoffigen hoek van de zolders van het Maastrichtsche stadhuis. de oude archieven der stad ontdekte, die daar lagen te vergaan en tot bestemming hadden om eens, bij gelegenheid der groote schoonmaak, op de vuilnisbelt terecht te komen. | |
[pagina 46]
| |
Hij rapporteerde zijn vondst aan het stadsbestuur, dat hem de zorg over deze oude paperassen toevertrouwde, en nu kwam al spoedig uit hoeken en gaatjes allerlei materiaal te voorschijn, waarmee Franquinet in staat was, het begin te vormen van wat tegenwoordig het Stadsarchief uitmaakt. Het was dan ook niet meer dan billijk, dat hij in 1850 als Stadsarchivaris werd aangesteld, welk ambt hij bleef bekleeden tot in 1867, in welk jaar hij zitting kreeg in den gemeenteraad. Inmiddels was hij in 1866 ook benoemd tot provinciaal Archivaris van Limburg, hetgeen hij bleef tot 1880. Van de stedelijke regeering maakte hij deel uit van 1867-1869 en van 1873-1879, onderscheidenlijk als raadslid en als wethouder. Vanaf 1851 fungeerde hij als plaatsvervangend Kantonrechter, uit welk ambt hij in 1881 op zijn verzoek eervol werd ontslagen. Het was vooral in de jaren na 1850, dat Franquinet's werkzaamheden een geweldigen omvang namen. Het eene werk van zijn hand na het andere - meest van geschiedkundigen aard - zag het licht en hij werd aangezocht door tal van wetenschappelijke vereenigingen, om als lid tot haar toe te treden. Zoo verkreeg hij in 1852 het lidmaatschap van het Geschied- en Oudheidkundig Genootschap in Limburg, waarvan hij in 1893, na den dood van Pastoor Habets, voorzitter werd; in 1854 van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, van de Maatschappij van | |
[pagina 47]
| |
Schoone Letteren en Kunsten te Gent en van de Académie d' Archéologie de Belgique te Antwerpen. In hetzelfde jaar werd hij bestuurslid van de Sociëteit Momus, hetgeen hij bleef tot 1880. In 1879 behoorde hij tot de oprichters van de Maasgouw, het tijdschrift voor geschiedenis en letteren in Limburg, waarin hij later de meeste zijner historische schetsen publiceerde, alsmede een lijst van Maastrichtsche spreekwoorden, 3192 in getal. Na 1882 begonnen Franquinet's werkzaamheden als publicist te verminderen. Dit was wel voornamelijk te wijten aan zijn benoeming tot Districts-schoolopziener, een ambt, dat, met zijn andere bezigheden, vrijwel al zijn tijd in beslag nam. Daarenboven - hij begon al een jaartje ouder te worden, en vooral leed hij zwaar onder het verlies zijner echtgenoote, die hem in 1886 ontviel. In 1876 benoemd tot consul van België, werd hij in 1896 bovendien vice-consul van Spanje, terwijl omstreeks dit laatste jaar verschillende regeeringen hun erkentelijkheid wilden betoonen voor de door Franquinet bewezen diensten. Zoo werd hij begiftigd met de Belgische Léopoldsorde en met het Officierskruis van de Oranje-Nassau-orde. In 1896 vertoonden zich bij Franquinet de eerste verschijnselen eener ouderdomskwaal, die hem langzaam, maar zeker sloopte. Den 29 Januari 1900, in den vooravond, sliep hij, terwijl hij in zijn leunstoel zat te lezen, zacht en kalm in. Wij zullen niet ingaan op Franquinet's | |
[pagina 48]
| |
werk op geschiedkundig of ander gebied; laten wij volstaan met hiervan te vermelden, dat zijn werken, in de boekenkast gerangschikt, meer dan een loopenden meter plaats vorderen en dat ze nog altijd met vrucht worden geraadpleegd en herhaaldelijk aangehaald door hen, die zich aan de studie der geschiedenis van Limburg wijden. Wij willen hier alleen den dichter en dialectkenner Franquinet nader belichten. Met een enkel woord zeiden wij al, dat zich reeds vroegtijdig een kunstzinnige aanleg bij hem openbaarde. Ten bewijze hiervan vermelden wij, dat hij in 1840 - dus op 14-jarigen leeftijd - een lofzang op Willem II dichtte, waarvoor hij een officieele dankbetuiging van den vorst ontving. Natuurlijk mag men dit niet te hoog aanslaan, maar, in alle geval, een toekomst-belofte lag er reeds in. Gedurende zijn studententijd ontwikkelde zich Franquinet's dichterlijke aanleg meer en meer. Nederlandsche gedichten van hem verschenen in de Nederduitsche Jaerboekjes van 1846-1848 en in de Lettervruchten, het tijdschrift der Leuvensche studenten. Ook later, toen hij te Maastricht was teruggekeerd, zou hij nog menig Nederlandsch en Fransch gedicht het licht doen zien. Indien hij het hierbij had gelaten, zouden wij echter nimmer te weten zijn gekomen, hoe groot in werkelijkheid het talent van dezen dichter was. Nederlandsch en Fransch, ze blijven nu eenmaal voor den echten Maastrichtenaar officieele, vreemde talen, waarin hij wel kan spreken, maar | |
[pagina 49]
| |
zeker niet denkt. En Franquinet was een echte Maastrichtenaar! Als wij dit bedenken, doet het eigenlijk eenigszins vreemd aan, dat het eerste gedichtje van hem, dat ons bewaard is gebleven, dateert van het jaar 1860, toen de dichter dus reeds 34 jaren telde en sedert meer dan 12 jaren weer te Maastricht woonde. Een juiste verklaring voor dit late ontspringen zijner Maastrichtsche poëziebron kunnen wij niet geven. Wij zouden de veronderstelling willen opperen, dat Franquinet aanvankelijk op het Maastrichtsch als voertaal zijner dichterlijke gedachten ietwat geringschattend heeft neergezien, en eerst langzamerhand is gaan inzien, dat deze taal zich voor de weergave van zijn gevoelens minstens even goed, zoo niet beter leende dan Nederlandsch of Fransch. Een aanwijzing in deze richting meenen wij te vinden in het feit, dat Franquinet begonnen is met enkele blijspelen uit het Fransch en het Nederlandsch in het Maastrichtsch te vertalen, ten behoeve van de tooneelafdeeling van Momus. Het waren Klaos Pompernikkel, een bewerking van Moliere's Médicin malgre lui, en de Bloodzukers, naar het Nederlandsch bewerkt. Daarenboven schreef hij een oorspronkelijk éénaktertje. Et Kindermäögske, eveneens voor het tooneel van de genoemde vereeniging bestemd. Deze drie werkjes verschenen bij Leiter-Nijpels te Maastricht, het eerste in 1856, de beide andere in 1857. Blijkbaar beschouwde Franquinet dezen arbeid aanvankelijk als een | |
[pagina 50]
| |
aangenaam tijdverdrijf zonder groote consequenties, doch naderhand moet het hem tot nadenken hebben gestemd over de mogelijkheden, die de Maastrichtsche taal kon bieden. En zoo - stellen wij ons voor - legde deze liefhebberij den grondslag voor zijn later dichterlijk werk. Reeds in Franquinet's allervroegste Maastrichtsche verzen voelt men den echten dichter. Op den duur werd zijn techniek natuurlijk gaandeweg beter; zijn sentiment echter verloochende zich nimmer. Het spreekt vanzelf, dat al zijn werk niet even hoog staat - niemand wist dit beter, dan hij zelf. Maar dat hij van het beste heeft gegeven, dat de Limburgsche dialectkunst ooit heeft voorgebracht, mag als vaststaand worden aangenomen. Ter ondersteuning van dit ons oordeel, dat om begrijpelijke redenen door velen misschien niet geheel vrij van vooringenomenheid zal worden geacht, willen wij hier enkele uitspraken van anderen citeeren. De dichter M. Kemp zegt o.a.: ‘Limburg mag hulde brengen aan de nagedachtenis van dezen dichter in eigen spraak, voor het vele schoone, liefderijke en levensblijde dat hij naliet.’ Dr. André Schillings schrijft: ‘Maastricht mag zich gelukkig prijzen dat onder de velen, die haar dialect tot voertaal hunner gedachten namen behoort G.D.L.. Franquinet. Ik zou het uit den aard der zaak niet wagen, te gaan praten over een bundel in het Maastrichtsch geschreven gedichten, wanneer die gedich- | |
[pagina 51]
| |
ten alleen als product van het dialect waarde hadden. Ik vind ze echter om hun gedachte, fijnheid van gevoel en schoone taal zoo echt, dat ik Maastrichtsch zou leeren. wanneer ik het niet kende, om ze te kunnen schatten naar hun juist waarde.’, en Dr. D. Sassen verklaart: ‘Franquinet had, indien hij gewild had, eene eervolle plaats kunnen veroveren in de Nederlandsche of Fransche letteren. Hij verkoos zijn eigen dierbaar Maastrichtsch en hij moet er ons, Limburgers, des te liever om zijn.’ In den aanvang van dit artikel wezen wij erop, dat Franquinet's gedichten in tegenstelling tot het meerendeel van wat toen in de Nederlandsche taal werd voortgebracht, van een zuiver, puur gevoel zijn. Ze hebben dit gemeen met het werk van dien anderen Zuiderling, die in dienzelfden tijd. ver van de regionen der officieel erkende dichtkunst, zijn onvergankelijk schoone verzen schiep: Guido Gezelle. Wij zouden ons niet durven verstouten, deze beide dichterfiguren op één lijn te willen stellen, maar een vergelijking van beider werk dringt zich onwillekeurig aan ons op, wanneer wij bedenken, hoever zij beiden, physiek en geestelijk, af stonden van wat toen als de Nederlandsche kultuurcentra werd beschouwd. Toch hebben deze beide mannen van elkanders bestaan zelfs niet afgeweten! Laten wij, ter staving van het bovenstaande, thans een paar stalen van Franquinet's zuiverste poëzie geven: | |
[pagina 52]
| |
Et onweer.Zwarte störremwolke vlege
Wie de spooker in de nach,
Sjore hagel, sjore rege
Klett're neer mèt hèlsche krach.
Win die huile, buim die nege
Beventeere veur hun jach,
't Dondervuur dat flikkert tege
Ak'lig in zen gleujingsprach.
Sjrik en angst in 't wèld regeere;
Zoe 'ne störrem, bröllenteere
Ao, dat is get vreisseliks!
Mer er wiek. En noe, wat is er?
Niks! -
't Graas allein dat ruuk get frisser.
Mei 1863. | |
[pagina 53]
| |
De blomme.Ao, de blomme!
Es tie komme,
In de veurjaorszon geweeg,
Dan de zege
Vèlt wie rege,
Dan is vräög in alle weeg.
Beekskes springe,
Veugel zinge,
Bos en veld dat lok verblijd;
Mer van alles
't Meis bevalles
Door de blomme weurd verspreid.
Ouch wie steerkes,
Goudlanteerkes,
Funklen in et hiemelsbreid,
Zoe ze seere
Lachenteere
d' Eerd häör dònzig zomerkleid.
Zeet z' in velder!
Löstig, helder
Baoje z' in de zonnesjien.
Zeet z' op rotse
Kleddre tot ze
Wie 'n tapiet daobove zien.
Mèt wat rieke
Kleur ze prieke,
Die eus oug zoe geere wèlt.
Wie hun gäöre
Lokke, käöre
In de häöf en in et wèld.
| |
[pagina 54]
| |
Um et eve
Boe ze leve,
Kinder zien 't van 't zonneweer;
Boe ze prònke,
Ze belònke
Us zoe vruntelik en teer.
Jao, ze weite
Leef te pleite
Mèt hun kleurkes en fluwiel,
En zoe zònder
Kuns of wònder
Touvre z' op eus hart en ziel.
Want te blömkes
Dat zien stömkes
Die hun taol gein klanke heet,
Mer toch leise,
Steelsgewijze,
Us te hartsgeheime zeet.
Jao, ze gaoje,
Leefdebaoje,
Mie es goud en diamant.
Zoal'ge tije
Van et vrije,
Wie z' us sjònk 'n meidskeshand!
Drök van jaore
Bleik men haore,
Mer toch deit, wie aajd iech bin.
't Blömkesbleuje
In miech greuje
Dankgeveul en leveszin.
1888. | |
[pagina 55]
| |
Niet enkel de natuurpoëzie vinden wij in het werk van Franquinet vertegenwoordigd; ook de schoone oude legenden van zijn land vertolkte hij in nieuwen vorm. De bekendste hiervan is de Lindeboum van Kan, welk gedicht in tal van bloemlezingen werd opgenomen en zelfs buiten onze landsgrenzen, tot in Denemarken toe, werd vertaald. Daarnaast verheerlijkte hij de liefde, den wijn, de goede keuken. Ook de rake geestigheid, de vinnige satire en de goedlachsche humor waren hem niet vreemd. Soms klonk er een toon van rouw en smart door zijn werk, doch niet zonder berusting, zooals in het ontroerende gedicht op den dood zijner echtgenoote. Maar vooral de liefde tot zijn moedertaal zong hij op allerlei toonaarden uit. Wij zouden ons bijna laten verleiden, hier een zijne lofzangen op het Maastrichtsch weer te geven, indien dit hoofdstuk daardoor niet te ver buiten de te stellen grenzen werd uitgebreid. Wij kunnen echter niet nalaten, ze den lezer, die iets voelt voor de schoonheid onzer dialecten en van het Maastrichtsche in het bijzonder, ter lezing aan te bevelen! Wij vermeldden reeds, dat Franquinet zijn loopbaan als dialectschrijver opende met een paar kleine tooneelstukjes. Later dichtte hij de operette Jònk bij Jònk en Aajd bij Aajd, die door den Maastrichtschen componist V. van Helden op toon werd gezet en die niet alleen tijdens het leven van den | |
[pagina 56]
| |
dichter, maar ook daarna nog herhaalde malen met veel succes werd opgevoerd. Maar niet alleen als dialect-dichter heeft Franquinet groote verdiensten gehad, ook als dialect-kenner. Niet lang na zijn studententijd - het juiste jaartal konden wij niet achterhalen, doch het moet omstreeks 1850 zijn geweest - gaf hij een Proeve over het Taaleigen der stad Maastricht uit, die, na een beknopte grammatica, een vrij uitgebreide lijst bevatte van typisch Maastrichtsche woorden met hun verklaring. Op dit werk zou hij later voortbouwen. Wij spraken reeds over de 3192 Maastrichtsche spreekwoorden, die hij in de jaren 1879 en volgende in de Maasgouw publiceerde en die - het spreekt bijna vanzelf - niet alle typisch Maastrichtsch waren. Een veel grooter en grootscher opgezet werk is echter nog door Franquinet aangevangen, namelijk een Maastrichtsch Woordenboek. Hij was hiermee reeds zeer ver gevorderd, toen de dood hem verraste. De mogelijkheid, om tot voltooiïng en uitgave van dit standaardwerk te komen, is nog steeds niet gevonden. Dat het voor de dialectstudie van onschatbare waarde zou zijn, is boven allen twijfel verheven. Trouwens, er was nog heel wat meer belangrijk werk, dat bij Franquinet's overlijden op publicatie wachtte. Zelfs van zijn verzen was toen nog vrijwel niets in druk verschenen. Wel waren enkele ervan wel eens opgenomen in tijdschriften en bloemlezingen, maar de dichter zelf achtte blijk- | |
[pagina 57]
| |
baar het tijdstip om tot gebundelde uitgaaf ervan over te gaan, nog niet gekomen. In zijn nalatenschap immers werd vrijwel zijn geheele dichterlijk oeuvre, keurig in 't net geschreven en voor den druk gereed liggend, gevonden. Meer dan twintig jaren zouden er echter voorbijgaan, voordat deze uigave tot stand kwam. Gebrek aan inzicht bij hen, die Franquinet's nalatenschap aanvaardden, was oorzaak, dat deze schat aan dialectkunst welhaast een kwart eeuw lang zorgvuldig in een donker hoekje eener brandkast opgeborgen bleef. Eindelijk, in 1920, mocht het schrijver dezes gelukken, hem voor den dag te brengen. Nadat de gedichten in den loop van dat en het volgende jaar waren gepubliceerd in het weekblad ‘Limburg's Leven’, werden ze in 1924 in boekvorm uitgegeven. De Maastrichtsche dialectlitteratuur boekte hiermee een belangrijke aanwinst, een bron van vreugde en schoonheid, die voor velen een ruime verrijking van hun geestelijk leven beteekende. |
|