Figuren uit de geschiedenis der Maastrichtsche dialect-literatuur
(1931)–E. Franquinet– Auteursrecht onbekend
[pagina 19]
| |
[pagina 21]
| |
Meer dan twintig jaren konden de imitatoren van Delruelle op diens letterkundige nalatenschap teren, voordat zich te Maastricht een tweede dichter in de volkstaal openbaarde. Deze tweede was Theodoor Weustenraad. Te lang reeds is men aan het werk van dezen echten dichter voorbijgegaan zonder er die aandacht aan te willen schenken die het toch in werkelijkheid verdient. Laten wij het juister zeggen: Weustenraad's naam werd niet anders genoemd, dan in vertrouwelijk gezelschap en dan nog met een ietwat benepen lachje van ‘je weet wel’. Zeker, dit had zijn goede reden. Maar om die reden had nooit zijn heele persoonlijkheid en de onmiskenbare invloed, dien hij heeft gehad op hen, die na hem kwamen, doodgezwegen mogen worden. Maar laten wij, alvorens hierop nader in te gaan, eerst in het kort een overzicht geven van het leven van dezen merkwaardigen dichter. Joannes Theodorus Hubertus Weustenraad werd den 15 November 1805 te Maastricht geboren. Nadat hij met zeer veel lof zijn gymnasiale studiën aan het Athenaeum aldaar had voltooid, ging hij aan de Luiksche hoogeschool de colleges in de | |
[pagina 22]
| |
wijsbegeerte en de rechtswetenschap volgen. Het was in den korten tijd, toen Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden onder één scepter vereenigd waren. Te Luik was destijds hoogleeraar in de Nederlandsche taal, geschiedenis en welsprekendheid de bekende letterkundige Johannes Kinker. Weustenraad, die zich tot de litteratuur voelde aangetrokken, werd aldra een van diens vrienden en volgelingen en maakte deel uit van den door Kinker gestichten en geleiden litterairen kring ‘Tandem’. Verschillende balladen in den trant van Helmers, Bellamy e.d. verschenen nu van Weustenraad's hand. Enkele ervan brachten het zelfs tot den druk. Dit laatste echter niet, dan nadat ze door zijn Mentor nauwkeurig waren gecorrigeerd, gelijk duidelijk blijkt uit de handschriften ervan, die in het Maastrichtsche Stadsarchief zijn te vinden. Na afloop van zijn studietijd vestigde Weustenraad zich als advocaat in zijn geboortestad. Spoedig wierp hij zich in het politieke gewoel van dien tijd. Hij werd een der mede-oprichters en leiders van het dagblad l'Eclaireur, waarin hij een politiek van oppositie tegen de Nederlandsche regeering preekte. Tengevolge van zijn scherpe artikelen, eerst tegen het optreden van het garnizoen te Maastricht, later tegen het beleid van Minister van Maanen, haalde hij zich tot tweemaal toe een strafrechterlijke vervolging wegens drukpersdelict op den hals. Den eersten keer werd | |
[pagina 23]
| |
hij hiervoor zelfs preventief in hechtenis genomen. Tot een veroordeeling kwam het echter in geen van beide gevallen. Terwijl van de tweede zaak het hooger beroep nog hangende was voor het Hof te Luik, brak de Belgische opstand uit. Uit het voorgaande zal men kunnen begrijpen, dat Weustenraad onmiddellijk de partij der opstandelingen koos. In October 1930 vertrok hij naar Brussel en werd daar opgenomen in de redactie van den Courrier Belge, waarvan hij zich een der werkzaamste leden toonde. Inmiddels had de voorloopige regeering der opstandige gebieden een provisoire staatsinrichting gegrondvest en nu werd Weustenraad benoemd tot substituut-officier van Justitie te Tongeren, waar een nieuwe rechtbank was ingesteld, ter vervanging van die te Maastricht, welke stad voor de opstandelingen als verloren terrein moest worden beschouwd. Lang bleef Weustenraad te Tongeren niet; maar toch langer, dan verwacht kon worden. Want het vreemde verschijnsel deed zich voor, dat hij bij de reorganisatie van de Belgische rechterlijke macht, in October 1832, schijnbaar vergeten werd. Het zou immers niet meer dan natuurlijk zijn geweest, dat Weustenraad, die bekend stond als een goed jurist en daarenboven de zaak van den Belgischen staat uitstekende diensten had bewezen, tot een veel belangrijker ambt dan dat van substituut-officier zou zijn beroepen. Toch was zijn voorbij- | |
[pagina 24]
| |
gaan eenigszins begrijpelijk. Inmiddels immers had Weustenraad zich openlijk een geestdriftig aanhanger bekend van het Saint-Simonisme, dat een soort nieuw Christendom verkondigde, op socialistischen grondslag. En daarvan was het Katholieke België niet bijzonder gediend, al werd het groote gedicht in drie zangen ‘Les Chants du Réveil’, dat Weustenraad onder het pseudoniem Charles Donald uitgaf en waarin hij het Saint-Simonisme ophemelde, dan ook gretig gelezen, mogelijk meer uit nieuwsgierigheid dan iets anders. Korten tijd later echter werd de aan Weustenraad begane fout hersteld en volgde zijn benoeming tot auditeur-militair te Luik. Dit ambt bekleedde hij gedurende ongeveer vijftien jaren en deze tijd was ongetwijfeld de gelukkigste van zijn leven. Weustenraad's natuur vertoonde een groote overeenkomst met die der Luikerwalen en in hun midden voelde hij zich dan ook volkomen thuis. Zijn litteraire werkzaamheden vermeerderden zienderoogen. Zonder zijn journalistenpen te laten rusten, stichtte hij in 1835 met eenige anderen den Cercle artistique et littéraire de Liége, een vereeniging, die ten doel had, niet alleen te Luik. maar in geheel België de beoefening der letterkunde - in de Fransche taal natuurlijk! - aan te moedigen en te veredelen. De in verband hiermede gestichte Revue Belge mocht hem tot haar beste en vruchtbaarste medewerkers rekenen. Daarenboven verschenen van zijn hand in dien tijd zijn meest | |
[pagina 25]
| |
bekend gebleven gedichten: Le Remorqueur, Le haut-forneau en La Charité, die hem doen kennen als een voorlooper van Emile Verhaeren en, op een ander terrein van kunst, van Constantin Meunier. In Augustus 1847 werd hij van Luik naar Brussel overgeplaatst, een overplaatsing, die hem maar matig beviel, ook al omdat zijn finantieele positie er daardoor niet beter op werd. Nauwelijks een jaar later echter werd hij benoemd tot griffier bij de rechtbank te Brussel. Dit bracht een zoodanige verbetering in zijn toestand, dat hij langzaam vrede kreeg met zijn nieuwe omgeving. Daar hij inmiddels lid was geworden van de Koninklijke Academie van België, deed hij de weinige gedichten, die hij nog produceerde, in het Bulletin van dat genootschap het licht zien, terwijl hij zijn gebundeld werk tegen het einde van 1848 uitgaf onder den titel: Poésies Lyriques. Nog bezig zijnde met de voorbereiding voor de uitgave van een tweeden bundel poezie, stierf hij plotseling, op bezoek zijnde bij familie te Jambes, nabij Namen, aan een aanval van cholera, op den 25 Juni 1849. Nog vóór zijn afsterven verzoende hij zich met de Moederkerk, die hij sedert zijn jeugd den rug had toegekeerd. Om zijn verdiensten voor de Belgische zaak was Weustenraad reeds in 1835 begiftigd met het IJzeren Kruis, terwijl hij in 1848 werd benoemd tot ridder in de Leopoldsorde. Men zal reeds hebben begrepen, dat Weustenraad na 1830 voor de Nederland- | |
[pagina 26]
| |
sche letteren verloren was. Wat heeft hij vóór 1830 ervoor beteekend? Over de Nederlandsche gedichten uit zijn studententijd kunnen wij kort zijn; zij behooren tot het genre van dien tijd, waren gecorrigeerd door een letterkundige en derhalve meer goed dan slecht. Ongetwijfeld sprak er reeds een zich ontwikkelend talent uit, dat later tot vollediger ontplooiïng zou komen. Maar boven het middelmatige kwamen ze toch niet uit. Maar dan is daar zijn Maastrichtsche werk. Weustenraad was Maastrichtenaar van geboorte en van afstamming. Het was dus de eigen taal, waarin hij zich hier kon uitdrukken. Hij heeft dit gedaan op een wijze, als geen zijner voorgangers en hij heeft ongetwijfeld en aanwijsbaar invloed uitgeoefend op het werk van wie na hem kwamen. En toch - wij zeiden het reeds - nog altijd is hem de plaats in de geschiedenis onzer plaatselijke litteratuur, waarop hij het volle recht heeft, niet ingeruimd. Waarom? Laten wij eens nagaan, wat in de pogingen tot het geven van een overzicht der Maastrichtsche litteratuur-geschiedenis tot dusver over Weustenraad werd gezegd. Breuls, in zijn reeds eerder aangehaald Vademecum, schreef: ‘Zijn dichtwerk, met zijne, in vlot vloeiende verzen, natuurbeschrijvingen, zou in de Maastrichtsche literatuur eene voorname plaats mogen bekleeden en aan ieder dialectlustige ter lezing kunnen worden aanbevolen, indien | |
[pagina 27]
| |
het niet om zijn teugelloos realisme achter slot moest gehouden worden’. Nadat Dr. D. Sassen in zijn boek ‘Maastricht’, in 1925 verschenen, van Weustenraad niet meer had meenen te moeten zeggen, dan dat hij, behalve zijn eigen stadstaal ook de Fransche letteren beoefende, vermeldde hij in 1928 in het Maastricht-nummer van ‘Limburg in Beeld’ reeds: ‘...... Weustenraad, in wiens Beiweeg nao Scherpenheuvel schitterende passages te vinden zijn’. Blijkbaar had hij inmiddels aan inzicht in de waarde van Weustenraad's werk gewonnen. In het Officieel programma van den Vierden Nederlandschen Katholiekendag te Maastricht in 1928 schreef J.N. - met welke initialen de ingewijde een van de bekwaamste onzer jongere dialect-historici kan aanwijzen - echter nog: ‘Laatstgenoemde’ (d.i. Weustenraad) ‘beoefende de rijmkunst in 't Maastrichts dialekt, soms op zeer grove manier.’ Kende hij Weustenraad's werk alleen van hooren zeggen? Uit het bovenstaande heeft men reeds kunnen opmaken welke de eigenlijke reden is geweest, dat Weustenraad's dichtwerk gedurende bijna een eeuw heeft behoord tot die litteratuur die niet werd genoemd. Ondanks J.N.'s kwalificatie ‘rijmkunst’ lag het niet aan de kunstwaarde van het werk, dat het zich niet die plaats heeft kunnen veroveren in den Maastrichtschen dialectschat, die het als kunstwerk verdiende. Het was om zijn inhoud dat over den Beiweeg nao Scherpenheuvel de publieke ban werd | |
[pagina 28]
| |
uitgesproken, een ban, die zeker voor den gemiddelden lezer niet behoeft te worden opgeheven, maar waardoor de beoefenaar der litteratuurgeschiedenis zich niet mag laten afschrikken, om het werk die plaats in te ruimen, die het verdient. Het is een Katholiek priester, Rector J. Blonden, stadsarchivaris te Maastricht, die het heeft aangedurfd, voor het eerst Weustenaad's beteekenis in het juiste licht te stellen. In een artikel in ‘De Nedermaas’ van Januari 1930, aan Weustenraad gewijd, schrijft hij over diens Beiweeg nao Scherpenheuvel o.m. het volgende: ‘Het is een geestig, satyriek gedicht van 246 strophen, dat eigenlijk niet moest genoemd worden, want het is een walgelijk product, waarin buitendien vele personen van de stad Maastricht unfair de revue passeeren, vermoedelijk omdat deze burgers met de politiek van Weustenraad en zijn krant geen genoegen namen. Maar het ging moeilijk, de Percessie van Scherpenheuvel niet te vermelden, wijl het stuk, niet bestemd voor den druk maar slechts tot voorlezing in zekere gezellige kringetjes, in afschrift veel verspreid is. Het zorgvuldig afgewerkte gedicht heeft uitsluitend gediend tot vermaak in bijeenkomsten, en Weustenraad was waarachtig geen droogstoppel. Slechts een tweetal passages van het lange gedicht zijn gepubliceerd, nl. Et Geld en Et vreugjaor, o.a. in den te Maastricht in 1883 verschenen bundel “Momusklanken”. Deze passages zijn van werkelijk | |
[pagina 29]
| |
dialect-litteraire waarde en juist het feit, dat Weustenraad zulk soort dichtwerk in het dialect zijner geboorteplaats wist te schrijven in een tijd, toen men de waarde van dit dialect heelemaal niet hoog aansloeg, doet hem een plaats onder de gedenkwaardige Limburgers innemen; daarom is het dubbel jammer, dat dit moois tusschen zooveel afkeurenswaardigs verzeild is geraakt.’ Breuls sprak van ‘teugelloos realisme’ Blonden van een ‘walgelijk product’. Laten wij het kind bij zijn naam noemen en het gedicht kwalificeeren als: een niets en niemand ontziend hekeldicht, in epischen vorm gegoten, en doorvlochten met libertijnsche en pornografische passages. Maar tusschen al dat minderwaardige staan hier en daar plotseling enkele strofen van zoo zuivere dichterlijke schoonheid, dat men zich verwonderd afvraagt, niet alleen hoe deze hier zijn terecht gekomen, maar ook hoe ze konden onstaan in dien tijd en bij dien dichter, die kort tevoren nog zijn voorbeelden had meenen te vinden in Helmers c.s. Ziethier den korten inhoud van het gedicht: De dichter dankt den Heer, dat hij eindelijk met de bedevaartgangers van Maastricht te Scherpenheuvel is aangeland, na een tocht van ongeveer 50 Kilometer. De aanblik van het plaatsje valt niet mee; de woningen zijn niet meer dan armoedige hutten. Daar de avond begint te vallen, zoekt iedereen onderdak, hetgeen hier en daar in vechtpartijen ontaardt. De dichter | |
[pagina 30]
| |
vindt tenslotte een herberg, een eindje buiten het dorp gelegen, waarop hij zijn oog laat vallen, omdat hij, door het venster glurend, er een aardig meisje ziet zitten. Hij treedt binnen en knoopt onmiddellijk kennis aan met de schoone, die ook een Maastrichtsche bedevaartgangster blijkt te zijn. Er volgt dan een lange passage, waarin de lof der vrouwen wordt gezongen. Maar de maag doet zijn rechten gelden en de dichter noodigt de schoone uit, met hem het avondmaal te nuttigen, aan welk verzoek zij gaarne gevolg geeft. Terwijl zij nog zitten te wachten, dat er zal worden opgediend, gaat de deur open en komt een geheimzinnig personage, in een wijden mantel gehuld, het vertrek binnen. In het halfduister meent hij dat er niemand is, opent zijn mantel, en...... eruit komt gekropen een aardig vrouwtje. De dichter barst hierover in lachen uit, hetgeen het personage zoozeer verschrikt, dat hij overhaast de vlucht neemt. Hierbij laat hij echter iets vallen, dat door den dichter wordt opgeraapt en een paterskapje blijkt te zijn. Intusschen heeft de waard het eten opgediend. De kwaliteit ervan is van dien aard, dat de dichter 't, na het eerste hapje, niet meer aanroert. De schoone is minder kieskeurig en laat zich het schamele maal goed smaken. Een flesch wijn blijkt al even ongenietbaar te zijn. De dichter ontsteekt hierover zoozeer in toorn, dat hij zich een ruw woord laat ontvallen. Hij bemerkt, dat zijn publiek hiervan schrikt, en verontschul- | |
[pagina 31]
| |
digt zich met te zeggen, dat in de eeuw van vrijheid, waarin hij leeft, iedereen alles mag zeggen, wat hij wil. Hij bewijst dit door in 'n lange passage te vertellen, waarover al zoo in de litteratuur en op het tooneel wordt geschreven en gesproken. Het is intusschen laat geworden en de dichter en de schoone begeven zich naar hun respectieve slaapkamers. Het blijkt, dat deze naast elkaar zijn gelegen, en met elkaar in verbinding staan door middel van een deurtje, waarvan de bovenhelft van glas is, behangen met een dun groen gordijntje. Dit gordijntje is zoo versleten en mottig, dat de dichter makkelijk alles kan volgen, wat er in de kamer naast hem gebeurt, waar de schoone haar avondtoilet maakt. Hij verheugt zich reeds in het vooruitzicht van wat hem te zien zal worden geboden, doch opeens moet hij niezen en de jonge vrouw, die merkt, wat er aan de hand is, dooft schielijk haar nachtlichtje en laat hem in 't duister staan. Ten einde raad, begeeft hij zich dan maar te bed. Maar de herinnering aan wat hij reeds te zien kreeg, tezamen met de activiteit van het ongedierte, dat zijn ledikant blijkt te bevolken, verhindert hem, den slaap te vatten. In het holst van den nacht staat hij weer op, nu bezield met het vaste voornemen, het koste wat het wil, nader bij zijn mooie buurvrouwtje te komen. Veel moeite vergt dit niet: het tusschendeurtje blijkt niet gesloten te zijn! De dichter dringt door in de kamer en in de sponde van de schoone | |
[pagina 32]
| |
- en vertelt ons dan in twaalf strofen uitvoerig het verloop van dien nacht - waarover wij hier den sluier zullen laten vallen. Den volgenden ochtend haast de dichter zich ter kerke. Een zeer uitvoerig relaas volgt van de godsdienstplechtigheid, de preek en de vereering der relikwie. Alles wordt gehekeld en in het belachelijke getrokken; de dwaaste en onwaarschijnlijkste voorvallen spelen zich af. Men voelt, dat 't den dichter hier alleen erom te doen is, den Katholieken eeredienst bespottelijk te maken. En toch, diezelfde preek, waarmee hij zoopas den draak stak, is voor hem de aanleiding tot een van de machtigste passages van zijn dichtwerk, die wij hieronder laten volgen. Het mislukte ‘mirakel’ dat hij daarop beschrijft, doet de mooie passage over het geld ontstaan, die reeds herhaalde malen in bloemlezingen en artikelen werd opgenomen. Onmiddellijk na deze passage volgt die over den dood, zeker even machtig en indrukwekkend als de voorgaande. Na het einde der godsdienstplechtigheid te hebben meegemaakt, begeeft de dichter zich op straat en ontmoet daar een hem bekend priester, die hem uitnoodigt, deel te nemen aan den maaltijd, die in de pastorie zal worden gegeven. Hij neemt deze uitnoodiging volgaarne aan, maar gaat eerst, daar het nog lang geen middag is, een wandelingetje maken in de omgeving van het plaatsje. Het is in de vroege lente, en | |
[pagina 33]
| |
in eenige zeer mooie strofen bezingt de dichter de schoonheid van de ontluikende natuur, waarin de Godheid zich manifesteert. Vervolgens begeeft hij zich naar de pastorie, waar hij een aantal gasten, meest priesters en verder enkele kerkmeesters, aantreft, en de maaltijd neemt een aanvang. Reeds bij de soep valt er een incident voor. Een der gasten, die last heeft van zenuwtoevallen, krijgt ook nu weer een aanval, waarbij hij zijn heele omgeving met soep volspat. Het nichtje van den pastoor wordt erbij gehaald, om de heeren van de opgeloopen vetvlekken te ontdoen, en wanneer zij een dikken pater onder handen neemt, wordt de dichter van een verregaande obsceniteit en - eindigt meteen het manuscript. Blijkbaar was het gedicht hiermede niet voltooid. Is het nooit voltooid geworden? Heeft Weustenraad zelf de rest ervan vernietigd? Hebben anderen dit gedaan? Vragen, waarop wij het antwoord schuldig moeten blijven. Het manuscript berust op het Stadsarchief van Maastricht in het ‘vergifkastje’, waaruit het slechts zelden te voorschijn wordt gehaald. Het verdwijnen van het laatste stuk ervan moet dus wel van ouden datum zijn. Doch laten wij thans eenige strofen van Weustenraad's dichtwerk geven. Wij willen hier niet nogmaals die afdrukken, welke men kan vinden in de Momusklanken van 1883, in het Vademecum en in de Neder- | |
[pagina 34]
| |
maas van Januari 1930, opdat niet de indruk zou worden gewekt, alsof dit de eenige mooie passages uit het gedicht zouden zijn, doch laten er hier enkele volgen, die, voorzoover ons bekend, nog nimmer in druk zijn verschenen.
De passage, die hier volgt, schildert de gevolgen van de prediking van Christus' leer: Ie dat tat Woord had ròndgeklònke
Reep nog de vajer tot et keend:
Noets kònste d' iezere mach verbreke
Die miech te wèt op tiech verleent!
Reep nog de maan in volle weelde
Es heer z'n echte vrouw verstoot:
Iech bin diech geinen trouw versjöldig
'ch Erkin die blood neet es mie blood!
Reep nog de meister tot z'n slaove,
Es heer ze doedsloog in 't kasjot:
Geer höbt gein rechte oets bezete,
Beklaog uuch tan neet van eur lot!
Reep nog de Keizer tot te volke
Die veur häöm laoge neergekneeld:
Huurt! Jupiter heet miech verkoze,
Aonbeit miech, want iech bin ze beeld!
Reep nog de Rabbi oet ten tempel,
Zoe wie de heid'ne es te joed:
d' Onwetensjap, dat is et leve
De wetensjap, dat is ten doed!
Reep nog et minsdom in den duuster
Mèt ene sjrikkelikke kreet:
De God dee us ins moot verlosse,
Kump, kump tee dan zeleve neet?
| |
[pagina 35]
| |
Jaowel, dee God dee is gekomme,
Dee God is op us neergedaold
En heet eus vrijheid en eus rechte
Mèt z'n ònsterf'lik blood betaold.
Heer heet te rieke mèt ten erme,
De meister mèt te slaof verzoend
En in häöm röste alle minse,
Gered, verbroederd en beloend.
Zien lier, dat is 'n lier van leefde,
Van eindrach en verdraagzaamheid.
Ze heet vereinig en verbònde
Wat van te veure waor gesjeid,
Ze heet te minse opgenómme
In häöre moojerlikke sjoet
En hun et ierste leech geweze,
Boe dat et good is en et koed.
Et is 'n roes vanoet ten Hiemel,
Die op eus wereld opegòng.
Gelökkig, wee 'n inkel tekske
Mer oet 'n zuuver hand ònfòng.
Ze sjink 'm balsem veur de wonde
Boe dat z'n ziel mèt is besmet
En 't lèste blaad van häöre kellek
Verkwik 'm nog op 't sterfbèd.
Weustenraad heeft ook nog een aanvang gemaakt met een gedicht, dat als vervolg moest dienen op zijn Beiweeg of Percessie nao Scherpenheuvel, en dat getiteld was De Lèste Percessie nao Scherpenheuvel. Hij heeft slechts enkele strofen ervan op schrift gesteld. Waarschijnlijk gebeurde dit kort voor zijn vertrek naar België en heeft hij 't | |
[pagina 36]
| |
later beneden zijn waardigheid gevonden, zich van een Dietsch dialect te bedienen. In den aanvang van dit hoofdstuk maakten wij met een enkel woord melding van den invloed, dien Weustenraad op de Maastrichtsche dialectdichters eener latere periode heeft gehad. Wij willen er hier even op terug komen. Voornamelijk bij G.D.L. Franquinet, de bekendste der dialectdichters uit de vorige eeuw en van wien het meeste bewaard is gebleven, is die invloed van Weustenraad in zijn beginperiode op meerdere plaatsen aan te wijzen. Wanneer Franquinet in 1864 zijn ‘Geld’ dicht, voelt men reeds in de vier eerste regels van dit gedicht duidelijk, dat de dichter zich liet inspireeren door Weustenraad's bekende passage. Weustenraad zegt: Nouw, sedert zoeväöl doezend jaore
Dat eeder et gelök bejaog,
Is tao wel ene mins gebore,
Dee noets de geldzöch heet geplaog?
De sjöpper bis t' en de verdelger Van aal wat op dees wereld troent,
De God van al de valse Gode, Dee zoe lang es te woere leef.
Bij Franquinet lezen wij: Op tees wereld is et wònder
Wie et geld weurd aongebeid!
Das te God dee deit mirak'le,
Das de goochelkunst versteit.
| |
[pagina 37]
| |
Ook Franquinet's ‘Maond van Mei’ is klaarblijkelijk geïnspireerd op Weustenraad's passage 't Vreugjaor. En zoo zou er meer zijn aan te wijzen, waaruit Weustenraad's invloed op hen, die na hem kwamen, blijkt. Wij meenen dan ook niet te veel te beweren, wanneer wij zeggen, dat Weustenraad mag worden beschouwd als de wegbereider, die de merkbare ontplooiïng der dialectkunst rond het midden der vorige eeuw heeft mogelijk gemaakt, en dat het de moeite waard zou zijn, dat aan dezen merkwaardigen dichter eens een omvangrijker studie werd gewijd, waarbij die gedeelten van zijn dichtwerk, die voor publiciteit in aanmerking komen, binnen het bereik werden gebracht van allen, die belang stellen in de dialectlitteratuur. |
|