Figuren uit de geschiedenis der Maastrichtsche dialect-literatuur
(1931)–E. Franquinet– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
[pagina 7]
| |
Van de Limburgsche dialecten kan alleen het Maastrichtsche zich, bij de gegevens, waarover wij tegenwoordig beschikken, op een historisch aanwijsbare litteraire ontwikkeling beroepen. Zonder zoover in de geschiedenis van de litteraire productie in dit dialect terug te grijpen, dat wij ons zouden bezig houden met de vraag, in hoeverre b.v. de taal van Heinryck van Veldeke's St. Servatiuslegende of van de Limburgsche sermoenen met het idioom van Limburg's huidige hoofdstad verwant is, willen wij in deze studie een aantal figuren naar voren brengen, waarlangs zich de ontwikkeling der uitingsmogelijkheden in het Maastrichtsch in den loop der 18e en 19e en den aanvang der 20e eeuw heeft bewogen. Wel meenen wij vooraf even te mogen wijzen op het eigenaardige verschijnsel, dat uit de 16e en 17e eeuw geen overblijfselen van Maastrichtsche litteratuur bekend zijn. Of deze in die tijden in het geheel niet is beoefend, dan wel, of de beoefenaars ervan het niet de moeite waard hebben geacht, hun producten door den druk vast te leggen. zijn vragen, wier beantwoording wij vooralsnog schuldig moeten blijven. Wel zijn er te Maastricht, evenals in tal van andere plaatsen, oude volks- en kinderliedekens ge- | |
[pagina 8]
| |
weest - waarvan er nog enkele hun taaie leven tot op den huidigen dag hebben weten te rekken - maar in den regel verdwijnen èn tijdstip van ontstaan èn persoon van den auteur ervan in den mist der anonymiteit. Wil men dus een chronologische lijst opstellen van de persoonlijkheden, die hun stempel hebben weten te drukken op den ontwikkelingsgang der dialectlitteratuur van Limburg's hoofdstad, dan kan men, bij den tegenwoordigen stand der wetenschap ten dezen, niet verder in het verleden teruggaan, dan tot de tweede helft der 18e eeuw. Hier vinden wij ‘Pastoor Delderwel’, gelijk hij in den volksmond steeds werd, en nog altijd wordt genoemd, en dien wij als ‘vader der Maastrichtsche dialectdicht'ren altegader’ zouden willen betitelen. Ludovic Pascal Delruelle, hoewel Maastrichtenaar van geboorte, was - zijn sierlijke Fransche voornamen zeggen 't ons reeds - van Waalsche afkomst. Heel wat hechter dan heden ten dage, waren destijds de banden, die ons tegenwoordige Limburg aan het Walenland verbonden. Men beschouwe, om dit naar waarde te beseffen, eens de kaart der politieke indeeling dezer gewesten in de 18e eeuw. Het is ten allen tijde een onloochenbaar feit geweest, dat de loop dier streepjes op de kaart, die in werkelijkheid door het landschap bijna niet is te volgen, een eigenaardigen invloed heeft op de sym- en antipathieën der door die streepjes met elkaar verbondenen of van elkaar gescheidenen. Maar keeren wij terug tot | |
[pagina 9]
| |
onzen Delruelle. Hij werd dan, in 1735, geboren in de parochie van St. Catharina, later St. Mathias, als zoon van Jean Delruelle en Anna Catharina Barchon. Of hij nog meerdere broers of zusters heeft gehad behalve de eene, die wij straks zullen noemen, weten wij niet; dit doet hier trouwens niets ter zake, daar deze, zoo zij al hebben bestaan, nimmer iets te beteekenen hebben gehad op het gebied, waarop wij ons hier bewegen. Delruelle voelde roeping voor den priesterlijken staat, maakte zijn studies hiervoor, werd gewijd, tot kapelaan benoemd, tot coadjutor en tenslotte tot pastoor van de St. Martinusparochie te Wijk-Maastricht, alwaar hij op den 25 October 1783 als zoodanig werd geïnstalleerd. Wij vinden vermeld, dat zijn benoeming zeer welkom moet zijn geweest bij de bevolking van Wijk en Maastricht. Blijkbaar was hij dus toen reeds de populaire man, die hij niet alleen tijdens zijn verder leven, maar ook na zijn dood, tot op den dag van heden toe, bij de bevolking is gebleven. Ofschoon men ook hier reeds iets moet hebben gevoeld, van wat er in die tijden in Frankrijk woelde, verliepen de eerste jaren van Delruelle's geestelijk herderschap kalm en rustig. Met de komst van de Fransche revolutionaire troepen binnen Maastricht, welke stad zich, na een beleg van ongeveer zes weken, in November 1794 moest overgeven, braken er moeilijke tijden voor de geestelijkheid aan. Dit | |
[pagina 10]
| |
verergerde nog na de inlijving van deze streken bij de Fransche Republiek in 1795, terwijl het decreet van den 17 Mei 1797, waarbij aan de priesters den eed werd opgelegd: ‘Je jure haine à la Royauté et à l'Anarchie, attachement et fidélité à la République et à la Constitution de l'an III’ en dengenen, die weigerden, dezen eed af te leggen, werd verboden verder nog kerkelijke diensten op te dragen, de maat deed overloopen. Onder de vele weigeraars bevond zich ook Delruelle. Een heele lijdensgeschiedenis zou voor hem uit deze nobele geste voortvloeien. Toen in de laatste week van de maand Juni het gerucht zich had verspreid, dat het gehate decreet was ingetrokken, haastte pastoor Delruelle zich, in zijn parochie wederom de H. Mis te celebreeren. Na eenige dagen werd hem evenwel gelast, hiermee op te houden en moest hij voor den vrederechter verschijnen, ten einde een verklaring te geven voor zijn gedrag. Op den 21 Augustus werd een nieuw decreet uitgevaardigd, waarbij nogmaals de uitoefening van alle geestelijke functiën werd verboden aan hen die den eed niet hadden afgelegd. Eind September werden alle kerken gesloten en op den 7 October moesten de pastoors der diverse parochieën voor den stedelijken magistaat verschijnen, teneinde uitdrukkelijk te verklaren, of zij den eed wilden afleggen, dan wel de registers van hun inkomsten ter beschikking van de overheid stellen. Delruelle en pastoor Cyrus van | |
[pagina 11]
| |
de St. Catharinaparochie werden, als voornaamste ‘onwilligen’ terstond in hechtenis genomen en eerst na het stellen eener hooge cautie tegen den avond weer vrijgelaten. Eind October diende hun zaak voor de correctioneele rechtbank en werden zij veroordeeld tot drie maanden hechtenis en 500 livres boete ieder. Bij vergissing werden zij beiden in Januari 1798, na betaling der boete, ongeveer tien dagen te vroeg uit de hechtenis ontslagen, maar toen deze vergissing was gebleken, zag men er geen bezwaar in, hen opnieuw aan te houden en hen de tien verschuldigde dagen te laten ‘uitzitten’. Dat Delruelle na zijn definitief ontslag uit de hechtenis niet veel meer voelde voor een verder verblijf te Maastricht, waar de Franschen hem niet uit het oog verloren, is begrijpelijk. en 7 Februari wist hij dan ook heimelijk uit de stad te vluchten, vond eerst een schuilplaats op het kasteel te Geulle. daarna op Schaloen nabij Valkenburg en ten slotte op Holige te Charneux, waar hij echter werd ontdekt en dertien maanden gevangen gehouden. Na afloop van zijn straftermijn stond hij als een bedelaar op straat. Hij vond toen. in April 1799, een werkkring te Geulle, waar hij dienst deed als onderwijzer van de kinderen van den rentmeester van het kasteel. In October 1800, na den Staatsgreep van Napoleon, waagde hij het, naar Maastricht terug te keeren. Hier verbleef hij eerst eenigen tijd bij een bevriende familie en nam vervolgens zijn intrek bij zijn zuster. | |
[pagina 12]
| |
Toen eindelijk in Augustus 1802, na het concordaat van Napoleon met Paus Pius VII, ook te Maastricht de katholieke eeredienst weer werd hersteld, kon Delruelle voor het eerst sinds ongeveer vijf jaren zijn taak als zieleherder weer uitoefenen. Hij vierde zijn terugkomst in zijn parochie met een Vespers met plechtig Te Deum, onder groote vreugde van zijn parochianen. Nog eenige jaren mocht hij nu in vrede leven, totdat hij op den 30 April 1807 te Wijk overleed. Delruelle was een echte priester voor het volk. Het volk had zijn liefde, tot het volk voelde hij zich aangetrokken, het volk werd door hem geobserveerd met een scherp psychologisch indringingsvermogen, dat op sappige wijze in zijn verzen tot uiting komt. Als pastoor, bemind bij zijn parochianen, die voor de overgroote meerderheid tot de volksklasse behoorden, kreeg hij natuurlijk ook de gelegenheid, in het gezinsleven der lagere klassen door te dringen. Hij kende hun kleine vreugden en hun groote leed, hun ruzietjes en kibbelarijen, maar ook verlustigde hij zich in dien gezonden humor, die nog heden ten dage den Maastrichtschen arbeider eigen is. Zijn verzen zijn een zuivere weerspiegeling van dit alles. Dit heeft natuurlijk ook zijn schaduwzijde. Doordat het steeds weer ruzies zijn tusschen man en vrouw, tusschen buurvrouwen onderling of tusschen dienstboden van mevrouwen eenerzijds en vrouwen uit het volk aan den anderen kant, die door hem - wel op heer- | |
[pagina 13]
| |
lijke wijze - in versvorm worden vertolkt, lijdt zijn werk, bij lezing van enkele stukken achter elkaar, aan eentonigheid. Dit is erg jammer; indien hij de sfeer zijner belangstelling iets verder had uitgebreid, zou zijn poëzie het bundelen zeker waard zijn. Of het werk van Delruelle nog in handschrift bestaat, is ons onbekend. Wij hebben een aantal gedichten, van hem afkomstig, gevonden in met de hand geschreven Maastrichtsche Liederenbundels, waarvan er in den loop der vorige eeuw verschillende zijn aangelegd. Naast Delruelle's werk, vonden wij daarin ook stukken van tijdgenooten en lateren, die zijn genre hebben willen navolgen. Dat dit niet lukte, is begrijpelijk: het moet wel een fijne geest zijn, die bij het zoo natuurgetrouw mogelijk weergeven van een achterbuurtscheldpartij niet strandt op de klippen van grofheid en vuilsprekerij. Alleen Delruelle heeft bewezen, dezen fijnen geest te bezitten; zijn navolgers zijn daarin niet geslaagd. En typisch voor de mentaliteit, ook van de lagere klassen, in de vorige eeuw: hun namen zijn absoluut verloren gegaan, de zijne is steeds levend gebleven. Meer nog; aan Delruelle heeft zich zelfs een legende vastgeknoopt. Nog tot voor kort kon men U in het Pastoorsstraatje, een nauw steegje te Wijk-Maastricht, het getraliede raampje wijzen, waar, volgens het volksgeloof, ‘pastoor Delderwel’ altijd zou hebben gezeten, om de ruzies tusschen buurvrouwen af te luisteren en de door haar gebezigde termen te noteeren. | |
[pagina 14]
| |
Enkele van Delruelle's liedjes hebben het tot den druk gebracht; in het ‘Vademecum, handelend over Maastrichtsch dialect’ door C. Breuls zijn een drietal ervan opgenomen: ‘Kleppermansleed’, ‘Zamenspraok teusse Kaat en Mei’ en ‘Verwiet tusse man en vrouw’. Breuls had voor zijn werk waarschijnlijk de beschikking over een van die liederenbundels, waarover wij boven spraken. Hij nam aan, dat de daarin gevolgde spelling ook die van Delruelle was. Wij zijn daaromtrent niet zoo zeker; eerder wil het ons voorkomen, dat de spelling, in die bundels gevolgd, een zoogenaamde ‘wilde’ spelling was, getuige de vele variaties in de schrijfwijze van een en denzelfden klank (zie bij de geciteerde titels reeds ‘teusse’ en ‘tusse’). Wij achten ons daarom gerechtigd, om bij de onderstaande strofen, die wij als staal van Delruelle's dichtwerk laten volgen, de tegenwoordig gebruikelijke spellng van het Maastrichtsch te volgen.
Opzettelijk kozen wij enkele strofen uit een lied, dat, voorzoover ons bekend, nog nimmer in druk is verschenen. | |
Verwiet tösse Naoberse en Moag.Naoberse:
Bistoe weer dao, posteur,
Doe tieretejje slòdder,
Kums veur mien kelderdeur
Mèt tiene voule modder?
Kom nog ins, boere prop,
| |
[pagina 15]
| |
Vlaak veur mien vinster keere,
Iech slaon diech oppe kop
En zal dien trèkmöts smeere!
Maog:
Wee hètstoe boere prop?
Doe bis, verdöld, bagaazje!
Begin, en slaag mer op!
Höbstoe ins tie koeraazje,
Dan krijg tien kakedoe
Ouch fris get op zien oere.
Doe lielike Baboe;
Doe kins vrij nog gein boere!
Naoberse:
Doe asterante tes!
Iech zal diech goon aonklaoge,
Want tat deistiech espres,
Allein um miech te plaoge.
Is alles sjoen gesjròb
En den drek opgelaoje,
Dan kumste miene stòp
Mèt sliek en strònt begaoje!
Maog:
En wat kan iech taoveur?
Deen drek, dee kump van bove.
Iech bring 'm neet veur dien deur,
Dat zuuste, sjeele ove!
Steit 't tiech neet aon, ziepoet,
Dan kònste häöm jao slòkke;
Of num 'm in diene sjoet;
De hoofstiech mer te bòkke!
| |
[pagina 16]
| |
Naoberse:
Doe ònbesjeemde bies,
Wat wèlste miech doen vrete?
't Is beter es weike kies,
Deestoe lang bis vergete!
Euver ein maond of zès
Kwaomstoe heij mèt aw lòmpe,
De koojstrònt en de mès
Hòng diech nog aon dien klòmpe!
Maog:
En wat beeldstoe diech in?
Bliksem, zouwste neet zwere
'n Prinses of ein Graovin.
Die väöl heet te vertere!
En wat höbst' al gehad?
Die vaar dee waos van boete,
Die moor kaom nao de stad
Mèt kukes en mèt sjroete!
Naoberse:
't Raak tiech neet, liel'k geziech,
Doe stijve boerepommel!
Wat iech höb, das van miech,
Doe asteranten drommel!
Boeveur kumstoe nao Treeg,
Es veur dien pans te völle?
Aon hoes vraotst' anders neet
Es kies en roggeknölle!
En zoo gaat het gekijf voort, totdat mevrouw een eind eraan maakt door de dienstbode naar binnen te sturen. Als zij de buurvrouw hierop een aanmerking wil maken over dat lawaai voor haar huis | |
[pagina 17]
| |
trekt deze tegen haar van leer. Mevrouw weet dan niets beters te doen, dan zoo snel mogelijk binnenshuis te retireeren, terwijl de vertoornde buurvrouw nog een kleinen monoloog ten beste geeft. - Wanneer men zich kan voorstellen, dat eertijds te Maastricht - gelijk thans in enkele straten nog wel het geval is - arm en rijk in de bontste mengeling door elkaar woonde, voelt men, dat hier een tooneeltje is weergegeven, zuiver uit het dagelijksche leven geobserveerd. Had - wij zeiden het reeds - Delruelle iets meer variatie in zijn onderwerpen gebracht, dan zou zijn werk zich dankbaar tot bundelen hebben geleend. Het is volkspoëzie in den besten zin van het woord, humoristisch en typisch. Het was dan ook geen wonder dat hij tal van navolgers vond. Over deze behoeven wij hier echter niets te zeggen; hun werk is het bespreken niet waard. |
|