Met de helm geboren
(1949)–Simon Franke– Auteursrecht onbekend
[pagina 205]
| |
Het gebeurde niet dikwijls, dat mensen die kant uitkwamen, maar nu was het toch het geval. Wie konden dat zijn, die twee vrouwen? De een was oud, de ander een jong meisje. Hij meende ze meer gezien te hebben, maar kon zich niet herinneren waar. Hij had zulke verre reizen gemaakt en zoveel mensen ontmoet, dat het moeilijk viel, ze uit elkaar te houden. Toen de beide vrouwen dichterbij kwamen, wist hij zeker, het jonge meisje eerder ontmoet te hebben. Ook de oude vrouw kwam hem bekend voor, maar wie waren het? Hij haastte zich naar beneden en daar stonden ze voor hem, Cilia en haar tante. Cilia was in diepe rouw, de tante liep gebogen, alsof ze een zware last te dragen had. Joosts hart klopte onstuimig. Dikwijls had hij aan Cilia en haar tante moeten denken. Nooit had hij enig bericht van hen ontvangen. Altijd had hij in het ongewisse verkeerd omtrent hun lot. Nu was hij er zeker van, dat ook hen een ongeluk had getroffen. Misschien had Don José wraak genomen. Dat was ook zo, maar op een andere manier, dan hij dacht. Naar Cilia en haar tante had hij niet omgekeken, maar in Antwerpen had hij zijn slag geslagen. Hij was er op de een of andere manier achter gekomen, dat de man in de boekenkelder Joost en Frederik onderdak verleend had. Hij had hem bij zijn boeken weggehaald en in het Steen opgesloten, waaruit zelfs de baardige portier hem niet had weten te verlossen. De dood was het einde geweest. Toen hadden de beide vrouwen het zo benauwd gekregen in hun huisje, dat ze vluchtten naar Holland, waar men vrij was van Spaanse kwellingen. Lang hadden ze gezworven en veel ontberingen doorstaan, maar nu waren ze bij de molen, waar oude vrienden hen gul ontvingen. | |
[pagina 206]
| |
Nu werd het leven goed op de molen. Het was bijna als vroeger. Tante zat op moeders stoel en stopte kousen, een grote, hoornen bril op de neus. Cilia en Joost zaten dicht bij elkaar en lazen in de boeken, die Joost bemachtigd had. Het waren boeken over de Vier Heemskinderen en Genoveva. Ja, daar las Joost nog altijd graag in. Frederik vertelde van de bijen en Harmen haalde oude herinneringen op uit zijn geuzentijd. En allen waren gelukkig, omdat ze bij elkaar mochten zijn en treurden om hen, die er niet meer waren. Deze twee banden, die van de vreugde en het verdriet, bonden hen te zamen. Af en toe kwam oom Govert op bezoek. Hij was oud en krom geworden en had zijn stem verloren. Hij kon slechts schor fluisteren en daarom kon hij zijn omroepersbaantje niet meer vervullen. En nu was hij opgenomen in het oudemannenhuis. Daar moest hij de straat wieden en de watertonnen vullen en als hij daarmee klaar was, stond hij achter de groene horretjes naar buiten te turen. Eens in de week had hij een middag vrij. Dan ging hij naar de herberg van Naatje. Naatje herinnerde zich, dat hij vroeger al zijn duiten bij haar bracht en dat zij er daardoor warmpjes in zat. Ze gaf hem iets te drinken, zonder dat hij er wat voor hoefde te betalen en als hij te lang bleef zitten, zei ze, dat hij nu moest weggaan. Dan zette hij zijn muts en slenterde naar de molen. Tante sneed een boterham voor hem en als hij die op had, keek hij naar Joost en zei: ‘Wat is die jongen groot geworden.’ Hij kon maar niet begrijpen, dat Joost destijds bij hem weggelopen was. ‘Hoe kon je dat doen?’ zei hij dan hoofdschuddend. ‘We konden het zo goed met elkaar vinden.’ | |
[pagina 207]
| |
Joost knikte maar en dacht: ‘Wat jij dan best noemt, oom.’ ‘Weet je nog wel, Joost, dat ik je orenwippen geleerd heb? Ik dacht eerst, dat je te stom was om voor de duvel te dansen, maar dat leerde je toch gauw.’ Oom Govert was een beetje malende geworden. Hij verbeeldde zich, dat hij goed was geweest voor Joost. ‘Alles, wat je geworden bent, heb je aan mij te danken, jongen’, zei hij altijd, en dat meende hij echt. Hij kreeg er de tranen bij in de ogen. Ondertussen sneed tante dikke boterhammen met ham en oom Govert at maar. Ach, de molen en de herberg waren de enige plaatsen waar hij zo af en toe eens verwend werd. In het oudemannenhuis had hij het niet te breed. Net als Naatje moest tante zeggen, dat hij nu weg moest gaan, want uit zich zelf stond hij niet op. En als hij dan eindelijk vertrok, bracht Joost hem meestal naar huis. Dan gingen ze samen langs de dijk en soms kwamen ze voorbij de touwbaan. De baas, die Joost aangenomen had, was er nog altijd. Die kwam dan naar de poort en vroeg lachend, of Joost misschien een duit wilde verdienen. Dan liet Joost zijn oren wippen en de touwbaas gaf hem, met een knipoogje, drie duiten. Dat knipoogje beduidde: ‘Je weet wel, wat ik bedoel, Joost, met die drie duiten.’ Joost knipoogde terug en als hij oom Govert afleverde aan de vader van het huis, stopte hij de drie duiten van de touwbaas en nog drie van zich zelf in oom Goverts zak. Dan kwam er een soort van lach om Goverts lippen, al deed hij dan ook net, of hij van die duiten niets afwist. Maar hij wist het heel goed, want hij bleef altijd zolang treuzelen met naar binnen gaan tot hij ze in de zak had. | |
[pagina 208]
| |
En als Joost dan afscheid genomen had en naar de molen terugwandelde, voelde hij zich gelukkig en begreep niet, dat hij ooit bang geweest was voor oom Govert. |
|