De oude Harmen haalde een zware sleutel, die hij al die jaren bij zich gedragen had, uit de zak en stak hem in het slot.
Het slot was verroest, de sleutel draaide stroef, met knarsend geluid, maar de deur gehoorzaamde en draaide open.
Het was nog dezelfde ronde molenkamer met het kleine raam en de kleine ruitjes in lood. Daarvoor stond de tafel, dezelfde tafel, waaraan Joost zo dikwijls gezeten had, op zijn schemel. Tegen de wand stonden de blauwe borden in het rek en op de plank in het wandkastje lag het grote Boek. De koperen doofpot, bij de haard, was groen uitgeslagen, maar het was toch dezelfde van vroeger.
Och, het was alles net als vroeger, behalve dan, dat de molen niet draaide, dat Harmen oud geworden was en een stijve arm had en.... dat moeder niet aan de tafel zat kousen te stoppen.
Nu kwamen toch werkelijk de tranen en daar hoefde Joost zich niet voor te schamen. Harmen de molenaar veegde met de rug van zijn hand iets weg, dat zijn ruige wangen nat maakte. Frederik, die ook oud geworden was, kuchtte vreemd en moest herhaaldelijk zijn neus snuiten.
Maar Joost sloeg de zeilen aan de wieken en kruide de molen op de wind. En zo gelijk had je weer het oude, vertrouwde steunen en kraken, knarsen en piepen. Het ging door de molen, of het niet was weg geweest, hoewel het moeilijk op gang kon komen.
Ach, die molen had zo lang niet gemalen. Hij had zoveel over zijn hoofd zien gaan. Tot in zijn binnenste scheen hij verstijfd.
Maar de wind blies vrolijk in de zeilen. Die speelde met de wieken en joeg ze voort om hun as, de een achter de