Met de helm geboren
(1949)–Simon Franke– Auteursrecht onbekend
[pagina 197]
| |
[pagina 198]
| |
op een andere manier zou lukken. Frederik dacht er over in een sloep te stappen en dan brutaalweg naar het schip te roeien, aan boord te klauteren en te zien, wat ze er zouden kunnen bereiken. En toen ze de kade afzochten naar een boot, die ze zouden kunnen gebruiken, hoorden ze, vlak bij hen, riemgeplas. Ze verscholen zich achter een stapel vaten en wachtten af, wat gebeuren zou. De sloep schuurde langs de kade. Een lange man stapte uit. Joost stootte Frederik aan. ‘Sssst’, deed de vioolspeler. Maar Joost kon zich bijna niet inhouden, want hij meende in de lange man iemand, die hij liever niet zag, te herkennen. Weer gaf hij Frederik een stomp. ‘Ik zie het wel’, kreeg hij ten antwoord, ‘het is Don José.’ Werkelijk stond Don José op de wal. Hij sprak een paar woorden tot de roeiers. Een ogenblik later stapte een andere man uit. Hij scheen zijn arm in een verband te dragen. Het was moeilijk bij die duisternis om precies te onderscheiden. Er rammelde iets. Het scheen een ketting te zijn. De roeiers stootten af. De boot gleed in de richting van het schip. Don José en zijn metgezel kwamen naar de plaats, waar Frederik en Joost zich verscholen hadden. Ze liepen vlak langs de stapel vaten. Joost zag, dat de andere man werkelijk zijn arm in verband droeg. ‘Kom mee!’ fluisterde Frederik. Behoedzaam volgde ze het tweetal, dat de weg nam naar het stadje. | |
[pagina 199]
| |
Joost hoorde de man met het verband vragen: ‘Waar breng je me naar toe, Don José?’ De Spanjaard mompelde iets, dat Joost niet verstond. Maar hij had de stem van de gewonde herkend. Hij maakte een beweging om naar zijn vader, naast Don José, te rennen. Frederik echter hield hem tegen. ‘Schop de zaak niet in de war’, bromde hij. Joost kwam tot bedaren. Hij moest niet alles bederven met zijn onbezonnenheid. ‘Het is mijn vader’, fluisterde hij Frederik in het oor. ‘Dat verandert de zaak. Maar ben je er zeker van?’ ‘Vast en zeker, ik herkende zijn stem.’ ‘We zullen zien.’ Frederik verhaastte zijn gang, zodat hij de twee, vóór hem, inhaalde. Joost bleef aan zijn zij. Hij kon zich haast niet weerhouden: ‘Vader! vader!’ te roepen, maar hij deed het niet. ‘Goeie!’ zei Frederik, terwijl hij naast de twee mannen ging lopen. Don José bracht de hand aan de degen. In Frederiks hand flikkerde een ponjaard. ‘Wat moet je van ons?’ vroeg Don José in zijn gebroken Hollands. ‘Een woordje, signor.’ ‘Ik ben voor jou niet te spreken.’ Op hetzelfde ogenblik viel Joost zijn vader om de hals. Don José was een seconde te laat met het trekken van zijn degen. Frederik lichtte hem een beentje. Met de Spanjaard viel Harmen de Molenaar, want Don José had zijn gevangene, die hij in de toren had willen opsluiten, ter meerdere zekerheid aan zich gekluisterd. Er ontstond een korte worsteling, met het gevolg, dat Don José even later in de ketens | |
[pagina 200]
| |
lag en Harmen vrij man was. Voor alle zekerheid stopte Frederik de Spanjaard nog een prop in de mond. Daarop vielen vader en zoon elkander opnieuw in de armen. Hun vreugde was niet te beschrijven. Frederik gespte Don José's degen af en ontnam hem zijn pistolen. ‘Wat zullen we met hem doen?’ vroeg hij. In zijn verbeelding zag Joost Aris aan de eikeboom hangen, met het hoofd naar beneden. Frederik scheen zijn gedachten te raden. ‘Verraders horen te hangen’, ging hij door, ‘maar deze is geen zevenstuiversman. Wat denk jij er van, Harmen?’ ‘Hij heeft zijn portie’, antwoordde Harmen, die zijn gezonde arm om Joosts schouders geslagen had. ‘Zo zij het, morgenochtend zal men hem wel vinden.’ Tante en Cilia begrepen dadelijk, dat de tocht succes had gehad. Ze feliciteerden Joost en prezen hem en Frederik voor hun moedige gedrag. ‘Maar we kunnen hier niet blijven’, zei Frederik, zodra de eerste opwinding wat geluwd was. ‘Morgen staat de hele stad op stelten en Don José zal niet rusten, voor hij met ons afgerekend heeft. We hadden hem misschien toch beter het eeuwige zwijgen kunnen opleggen.’ ‘Het is beter zo’, meende Harmen. We zullen zo spoedig mogelijk vertrekken. Dat is voor ons beter en ook voor Cilia en haar tante. Men mag ons hier niet in huis vinden.’ ‘Maar u bent gewond’, riepen tante en Cilia tegelijk uit. ‘Wij kunnen u zo niet laten gaan.’ ‘De wond is zo erg niet en mijn benen zijn goed. Maak jullie je om mij niet ongerust. Ik heb mijn vrijheid terug en mijn zoon, dat is het voornaamste.’ Nog dezelfde nacht vertrok het drietal. Langs sluipwegen kwamen ze bij de wallen, behendig klommen ze er | |
[pagina 201]
| |
over, zwommen over de gracht en liepen tot de dag aan de hemel kwam. Zo ging het vele dagen en nachten. Het kwam er op aan, zo vlug mogelijk door Vlaanderen te trekken. Antwerpen meden ze, net als destijds de man, die het touwtje gevonden had. Wel hadden ze Don José gegeven wat hem toekwam, maar wie weet, zat hij hen niet op de hielen. Ze vielen hem maar liever niet in handen. Ze waren er niet zeker van, dat hij hen op dezelfde wijze zou behandelen als zij het hem hadden gedaan. |
|