Maar ja, je kunt aan een schip niet zien wat het eigenlijk is. Het had drie masten en een forse boegspriet, een hoog achterschip en geschut aan boord, dat kon je duidelijk genoeg zien.
‘Het is een Spanjaard’, meenden enigen, maar daar wilde men niet aan. Die zou de Spaanse kleuren wel voeren en dit schip liet de vlag niet wapperen. Het toonde slechts de wimpels en die waren zwart.
Men werd het ten slotte eens, dat het een geus was.
Joost geloofde het ook.
Plotseling begon hij te trillen.
Strak staarde hij voor zich uit, naar de horizon, alsof hij daar, heel ver weg, achter het schip, iets bijzonders zag.
Cilia, die geen antwoord kreeg op een vraag, keek naar hem op en schrok van zijn gezicht, zo bleek en zo vreemd. Ze werd bang.
‘Wat scheelt je, Joost, ben je ziek?’
Joost hoorde in 't geheel niet, dat iemand tot hem sprak. Hij wist niet meer, waar hij was en wat hij aan de haven deed. Hij leek een slaapwandelaar.
Zijn vreemde toestand duurde slechts een ogenblik. Het beven hield op en op zijn wangen kwam de kleur terug. De ogen kregen de oude uitdrukking.
‘Je bent ziek’, zei Cilia, ‘kom gauw mee naar huis.’
‘Ja’, antwoordde hij, ‘naar huis.’
Opgewonden traden ze binnen.
Dadelijk vertelde Joost, dat hij een visioen gehad had. Hij was er nog ontdaan van. ‘Vader is op de driemaster, ik moet er heen, Frederik.’
‘Heb je hem gezien?’
‘Ja, hij is gewond. Hij riep me, net als de vorige keer.’
‘Waar heeft de jongen het over?’ vroeg tante.