| |
In Antwerpen
Joost keek zijn ogen uit in de Scheldestad.
Frederik nam hem mee naar iemand, die dicht bij het Steen woonde. Hij had de bijnaam van de Boekenwurm. Hij zag er erg oud uit, maar hij had een jong hart, zei Frederik. Hij woonde in een soort kelder, niet zover van de Schelde. Daar zat hij de ganse dag op een driepoot te lezen. Hij had boeken over Uilenspiegel en over Genoveva, de Vier Heemskinderen en over de ridders van Karel de Grote.
Hij las niet alleen, maar leende zijn boeken ook uit. Allerlei mensen kwamen in zijn kelder om boeken. Hij zei, dat zelfs graven en baronnen bij hem kwamen, maar dat zal wel grootspraak geweest zijn. Naast hem zat een zwarte hond, zonder staart en een klein aapje, op zijn schouder, trok lelijke gezichten.
Hij was erg ingenomen met het bezoek van Frederik. Dadelijk stond hij op van zijn driepoot om hem de hand te schudden. Hij vroeg naar nieuws en vertelde in een adem, dat Alva uit Amsterdam vertrokken was. ‘Gevlucht, voor zijn schuldeisers’, voegde hij er aan toe.
‘Leve de geus’, zei Frederik, bij wijze van antwoord.
| |
| |
Daarop scheen de boekenwurm Joost pas te zien. Hij monsterde hem van top tot teen en knikte toen goedkeurend.
‘Dat is Joost, de zoon van Harmen de Molenaar, die voor de bloedraad gedaagd werd.’
‘Ik heb er van gehoord. En ben jij zijn zoon? Volg de voetsporen van je vader, jongen. Wie door Alva vervolgd wordt, is niet een van de slechtsten.’ Daarop opende hij de deur, die achter een soort van voorhang verborgen was en leidde zijn gasten binnen.
Daar was het duister, zodat er een kaars moest branden, zelfs op klaarlichte dag. Aan tafel zat een meisje van Joosts leeftijd. Ze had gitzwarte krullen, en kuiltjes in de wangen. Ze heette Cilia.
Zodra de gasten binnenkwamen, stond ze op om hen welkom te heten. Ze leek veel groter, dan Joost gedacht had. Ze deed net als een volwassen dame. Ze maakte een kniebuiging voor de vioolspeler en kleurde eventjes, toen ze Joost een hand gaf.
‘Mijn dochter’, zei de gastheer.
Nu kreeg Joost, op zijn beurt, een kleur. Daar schaamde hij zich over en toen werd het nog erger. De Boekenwurm zag het. Daarom zei hij zeker: ‘Cilia, laat Joost het nieuwe liedboek eens zien. Daar staan aardige deuntjes in. Als hij niet lezen kan, zing je ze hem maar voor.’
Maar Joost kon wel lezen. Hij zette zich met Cilia aan een kant van de tafel en het meisje sloeg het boek open bij de mooiste versjes. Ze lazen met hoogrode wangen, terwijl Frederik en de gastheer samen praatten.
‘Ja’, zei de Boekenwurm, ‘de portier is een van de onzen. Als hij kan, zal hij jullie helpen. Maar je begrijpt, dat het een gevaarlijke onderneming is; de verrader slaapt niet.’
| |
| |
Frederik knikte begrijpend.
En toen Joost daar zo zat, naast Cilia, steeg het bloed hem opnieuw naar het hoofd. De eerste keer had hij niet geweten, waarom hij kleurde, nu wist hij het wel. Voor het eerst, sedert hij met Frederik door de wereld zwierf, schaamde hij zich voor zijn potsierlijke kleding. Hij kon niet verdragen, dat Cilia zijn omgekeerde buis zag en die malle haneveer had hij graag van zijn muts afgerukt.
Maar hij had zich niet hoeven te schamen, want Cilia lette helemaal niet op zijn kleding. Misschien vond ze het niet eens zo vreemd. Het kan ook wel zijn, dat ze dacht: ‘Wat komt het er op aan, hoe hij gekleed is. Als hij geen goede jongen was, zou mijn vader hem niet zo gastvrij ontvangen.’ Maar ja, Joost wist niet, wat Cilia dacht en daarom voelde hij zich niet geheel op zijn gemak in haar nabijheid.
Even later liep hij met Cilia over straat.
Ze had een pakje bij zich; daarin zat een nieuw boek. Dat moest ze naar het Steen brengen, naar de vriend van haar vader, de portier. ‘En als je eenmaal binnen bent, doe jij je woord’, had Frederik gezegd.
Cilia liet Joost de grote koopmanshuizen zien en vertelde, wat ze wist over Antwerpen. Joost luisterde slechts met één oor, want hij verkeerde in spanning. Hoe zou de portier hen ontvangen? Zou het werkelijk zo lopen als de Boekenwurm gezegd had, of zou de man hem bars terugwijzen? Nee, dat zou hij niet, want Cilia's vader had immers expres zijn dochter met het boek gestuurd, opdat de portier zou weten: ‘Die jongen kun je gerust vertrouwen en als je hem helpen kunt, doe het dan.’
Zo liep Joost te denken, naast de babbelende Cilia toen ze opeens voor de geweldige gevangenis stonden, die men
| |
| |
het Steen noemde. Joost schrok zo, dat zijn knieën er van knikten. Zo groot en grijs en somber had hij zich het Steen niet voorgesteld. Als zijn vader daar opgesloten zat, was het onmogelijk, hem ooit te bereiken, laat staan hem te bevrijden. In zijn verbeelding hoorde hij de jammerklachten van de gevangenen in hun dikgemuurde kerkers.
‘Hier is het’, zei Cilia, terwijl ze reeds de zware klopper liet vallen.
Joost schrok van het geluid, het was, of hij er in hoorde: ‘Wie hier gevangen zit, is voor altijd verloren.’
Het duurde lang voor dat een klein luikje geopend werd. Daar achter verscheen een bol, rood, baardig gezicht. Een barse stem vroeg: ‘Wat edde ge, zulle?’ Maar dadelijk daarop klonk de stem vriendelijk: ‘Ah, zijde gij et, Cilia!’ Een hele stroom woorden volgde, maar die waren achter de dikke, ijzeren deur niet te verstaan. Daarop hoorde Joost verschuiven van grendels en knarsen van sleutels in sloten.
‘Kom maar binnen, kinderen. Wie heb je daar bij je, Cilia?’ liet hij er volgen.
‘Dat is Joost, Chef’, antwoordde Cilia.
Chef, zo heette de portier, bekeek Joost van het hoofd tot de voeten. Hij scheen nogal tevreden te zijn met de jongen. Uit het boek begreep hij, dat hij hem vertrouwen kon.
‘Hij is een vriend van ons’, vervolgde Cilia. ‘Hij is meegekomen met Frederik, uit Holland. Zijn vader werd voor de bloedraad gedaagd en nu zoekt hij hem’, fluisterde ze.
Chef krabde in zijn ruige baard. ‘Daar moet je hier maar niet over spreken, Cilia, we zijn hier in het hol van de leeuw.’
| |
| |
Cilia kreeg een kleur. Joost verzamelde al zijn moed en vroeg fluisterend, of zijn vader hier was....
‘Wie is je vader, jongen?’
‘Harmen, de Molenaar’, antwoordde hij.
‘Er zijn zoveel molenaars, die Harmen heten. Nee, zo iemand is hier niet. Of, wacht eens, uit Holland, zei je.’
‘Ja’, knikte Joost, heftig.
‘Er is hier iemand geweest, die uit Holland kwam en molenaar was. Hij heette Harmen, ja, gewis.’
‘Geweest’, dacht Joost.
‘Maar’, ging de portier verder, ‘hij is op een raadselachtige manier ontsnapt.’
Joost voelde het bloed naar zijn wangen stijgen, zo trots was hij op zijn vader, die uit dit hol had weten te ontsnappen. Juist toen hij wilde vragen, wat Chef nog meer wist, viel de klopper. Het geluid galmde door de holle gangen.
Chef greep zijn bos sleutels en ging naar de poort om open te doen.
Joost trilde op zijn benen. Hij vond zich kinderachtig. Het deed er immers niets toe, dat er geklopt werd; dat zou wel eens meer gebeuren.
Buiten klonken luide stemmen. Chef vroeg door het luikje, wie er was en wat men wilde. Een andere stem antwoordde, Joost kon de woorden niet verstaan.
Waarom kreeg hij nu een gevoel van beklemming? De een of andere bezoeker was het, die toegang vroeg, immers niets bijzonders. Ja, maar de stem klonk bekend. Waar had Joost die meer gehoord? Hij zocht in zijn geheugen, maar kon niets vinden.
Het deurtje in de grote poort draaide op zijn hengsels. Het knarsen drong door tot in de portiersloge, waar Joost en Cilia wachtten. Zware voetstappen naderden. Sporen
| |
| |
rinkelden. Weer sprak de bekende stem van de vreemde. Joost voelde zijn bloed wegtrekken. Hij had het gevoel, dat het ongeluk op hem afkwam, niet sluipend, maar met grote stappen.
Even later stond Don José in de portiersloge. Hij sprak met Chef, Joost verstond de woorden niet. Maar hij herkende de stem van de man, die de overval op de herberg aan de kromming had geleid. Zijn angst was ineens weg. ‘Ik moet hier dadelijk vandaan’, dacht hij, ‘voordat hij me herkent.’ Hij greep Cilia bij de arm en wilde haar meetrekken, de loge uit, naar de gang, waar hij dacht veiliger te zijn.
Don José echter, die eerst niet naar het meisje en de jongen omgezien had, werd oplettend. Scherp keek hij Joost aan. Je kon zien, dat hij moeite deed zich te herinneren, waar hij die jongen meer gezien kon hebben.
Joost dacht: ‘Als ik mijn jas niet verkeerdom aan had, zou hij me vast niet herkennen.’ Tegelijkertijd maakte hij, dom genoeg, een beweging, alsof hij zijn buis wilde uittrekken.
En prompt wist Don José wie hij voor had. ‘Ha’, zei hij in zijn gebroken Hollands, ‘ontmoet ik je eindelijk, vrindje? Het komt goed uit, dat je je hier zelf al opgesloten hebt, nu hoef ik het niet meer te doen. Chef’, ging hij door, ‘die jongen is mijn arrestant, ik heb een appeltje met hem te schillen.’
Cilia, die niet van gisteren was, vroeg met haar liefste stemmetje of Chef haar uit wilde laten. Ze was bang, zei ze met een lipje.
Dadelijk stapte Chef naar de deur en schoof de grendels weg.
Op dat ogenblik haalde Joost een waagstuk uit.
| |
| |
Hij kromde zich en wierp zich met zijn volle gewicht tusen de wijd van elkaar staande benen van Don José. De cavallerist wankelde; viel, zo lang als hij was op de plavuizen en nog voor hij van zijn verbazing bekomen was, hadden Joost en Cilia zich uit de voeten gemaakt.
Chef bood Don José zijn verontschuldigingen aan met radde woorden en drukke gebaren. Hij schold de jongen uit voor al wat lelijk was en bezwoer Don José, dat hij, Chef, er werkelijk niets aan had kunnen doen.
Don José nam zijn verlies mopperend. Hij wilde weten, wie het meisje was en waar ze woonde. Hij zou het haar inpeperen en de jongen zou er niet veel van navertellen.
Chef zei, dat hij het niet wist, ze hoorde zeker bij de jongen. En waar die woonde, wist hij ook niet. Wel kon hij zeggen, dat hij uit Holland was. Hij vroeg naar zijn vader, die hier vroeger gevangen gezeten had.
Don José vloekte in zijn baard. ‘Hier en in Holland, 't is alles hetzelfde’, mompelde hij. ‘Dat tuig spant allemaal samen.’
Intussen holden Joost en Cilia wat ze konden om zo gauw mogelijk uit de buurt van het Steen te komen. Ademloos vielen ze de boekenkelder binnen. De Boekenwurm en Frederik vroegen verschrikt wat er gebeurd was.
Met horten en stoten vertelde Joost de toedracht.
‘Dan moeten we hier ogenblikkelijk vandaan’, besloot Frederik.
Cilia's vader voegde er aan toe: ‘Cilia moet naar haar tante, die buiten woont.’
Zonder er gras over te laten groeien werd dit besluit ten uitvoer gelegd. Inderhaast pakte de Boekenwurm, die bleef, wat kleren en leeftocht in en een ogenblik later was het drietal onderweg. Niet voor ze Antwerpen achter de
| |
| |
rug hadden, kwamen ze een beetje tot zich zelf. Daar ook kreeg Joost gelegenheid, uitvoerig verslag uit te brengen van wat er gebeurd was.
Frederik luisterde aandachtig toe. ‘We weten in ieder geval, dat je vader niet meer in het Steen is, jongen, en daar was het om begonnen.’
‘Hij is op de vloot’, zei Joost met overtuiging.
‘Misschien heb je gelijk’, antwoordde Frederik peinzend.
De reis door Vlaanderen naar het stadje aan de zeekant verliep zonder merkwaardige avonturen. Er was elke nacht een dak boven het hoofd en elke middag eten, omdat Cilia's vader niet alleen proviand meegegeven had, maar ook wat geld om logies te betalen als het niet anders kon.
Frederik en Joost hadden sedert lange tijd niet zo onbezorgd langs 's Heren wegen gezworven.
‘Het leven is goed, Joost’, zei Frederik.
Joost beaamde het volmondig.
|
|