Allen begrepen, dat ze lelijk bij de neus genomen waren door de man met de narrenkap.
Maar Frederik en Joost waren zeer verheugd met de inlichtingen, die hij hun had gegeven. Het was dus wel zeker, dat Harmen naar Antwerpen gegaan was. Dit was nu al de tweede aanwijzing.
Een moeilijkheid was er echter nog te overwinnen. De maaltijd moest betaald worden en er was geen duit meer in kas. De waard zag er niet naar uit, dat hij dat op zich zou laten zitten. Hij was in staat naar de schout te lopen en hen te laten inrekenen.
Frederik peinsde op middelen om zich uit de moeilijkheden te redden.
Hij zag er geen kans toe.
De waard werd zo rood als een kalkoense haan, toen hij begreep, dat hij niet betaald zou worden. ‘Geen duit op zak’, bulderde hij, ‘en hier de grote heer uithangen, dat zal je niet glad zitten.’
De vrouw moest naar de schout.
Die gaf een paar rakkers mee en de twee vrienden werden opgesloten onder de toren.
Daar zaten ze dan, in het stikkedonker, met alleen een beetje vunzig stro om op te liggen en een lang niet malse straf in het vooruitzicht. Men was in die dagen met erg zachtzinnig met landlopers.
‘Hoe komen we hier uit, Frederik?’
‘Afwachten, jongen, ze zullen ons wel komen halen als het zover is.’
‘Ja, maar wat zal er dan met ons gebeuren?’
‘Ze zullen ons niet vierendelen, misschien enkel maar een nagel aftrekken.’
Frederik zei het eigenlijk maar voor de grap, maar Joost