Frederik zei: ‘Laat maar, waarom zouden we het doen! Alles wat we nodig hebben, krijgen we toegeworpen, is het geen brood met kaas, dan toch wilde wortelen.’
‘Ja’, viel Joost in, ‘of een dikke kabeljauw.’
‘Precies, me jonge, wat willen we eigenlijk nog meer?’
Intussen was de zon hoger gekomen en de dauwdruppels waren in damp vergaan. De velden links en rechts fonkelden niet meer. Joost had toch maar een handvol op moeten rapen.
En toen ze daar zo liepen kwamen ze een wonderlijk heerschap tegen. Hij droeg een buis, dat eens rood geweest was; de mouwen reikten slechts tot de ellebogen. Op het hoofd droeg hij een kap met belletjes; onder de arm droeg hij een doedelzak. Hij zei, dat hij ‘Aan De Eerste Leugen Niet Gebarsten’ heette en honger had.
‘Dan kunnen wij je helpen, makker’, zei Frederik, ‘mag ik u een van mijn zetels aanbieden?’ Hij wees naar het gras aan de dijkberm en nodigde de vreemdeling met een breed armgebaar uit, plaats te nemen.
Het heerschap liet zijn bellen rinkelen, zette zich in het gras neer en vouwde de benen kruiselings onder zich. Hij grijnsde zijn mond open van het ene oor naar het andere. Joost zag, dat hij slechts een tand had en die stond nog te waggelen op zijn tandvlees.
‘Vanwaar kom je, makker?’ vroeg Frederik.
‘In Antwerpen hebben ze me de poort uitgesmeten, broeder’, antwoordde het heerschap.
‘Dan hoor je bij ons, kameraad. Ook wij worden overal waar we komen uitgegooid. Maar jij hebt het er misschien naar gemaakt?’
‘Je hebt gelijk, vriend, ik heb het aan me zelf te wijten. Oordeel, ik zal je mijn geschiedenis vertellen.’