Die ster keek angstig neer op het drietal bij de staldeur.
‘Jij tegen deze post’, zei Frederik tegen Joost, terwijl hij hem zachtjes een stomp in de zij gaf, alsof hij wilde zeggen: ‘Nu zal je wat beleven, maar maak je niet dik.’ De boer werd bij de andere post geplakt.
‘Ik zal naar binnen gaan, boer, als de nachtmerrie er uit komt stuiven, pak je het monster bij de manen. Je kunt niet misgrijpen, want het gedrocht heeft een pruik, zo lang als morgen de hele dag.’
‘Ja’, antwoordde Joost, gerustgesteld door de vriendschappelijke por in zijn zij. En: ‘Ja’, zei de boer, met onvaste stem, lang niet zeker van zich zelf.
Frederik opende de deur op een kier en schoof de stal binnen.
‘Kijk jij om de hoek naar binnen, boer’, fluisterde Frederik, erg geheimzinnig, ‘dat maakt me sterker. Er wordt veel van mijn krachten gevergd.’
‘En ik, Frederik?’ vroeg Joost.
‘Jij houdt de boer in het oog en als de nachtmerrie hem bespringt, waarschuw je hem.’
Joost vond het reusachtig.
‘Zie je haar zitten, boer?’ vroeg Frederik met holle stem, ‘tussen de oren van de Bruin?’
‘Het is te donker’, stotterde de boer, ‘ik zie niks.’
‘Let op, met deze erwt zal ik het gedrocht uit de zadel lichten.’
Frederik knipte met zijn duim een erwt van zijn vinger, precies tegen het gezicht van de boer.
Die knikte door zijn knieën.
‘Het spook knipt hem terug, boer. Ik zal me sterker moeten maken, kom binnen, maar blijf je aan de deurpost vasthouden, anders ben je verloren.’