om te zien, waar de jongen bleef. ‘Een man bij het eten’, gromde hij, ‘een man bij het werk.’
Joost begreep heel goed wat hij bedoelde. Daarom viel hij verwoed op de greep en gooide de blootgewoelde knollen in de ben. Hij wilde niet achterblijven.
Frederik nam af en toe een stukje van zijn regel mee. Daardoor moest hij harder werken, want hij wilde in geen geval achterblijven bij de boer. Hij deed, of hij zijn vingers niet voelde, maar Joost zag, dat ze rauw waren, net als de zijne.
Dat gaf nieuwe moed. Als Frederik niet om een beetje pijn gaf, zou hij er zich ook tegen verzetten. Hij kneep de lippen op elkaar en probeerde de pijn niet te voelen. Nu, dat was zo eenvoudig niet, maar hij slaagde er toch in, niet verder achter te raken. Nog meer spande hij zich in, want hij kon niet goed verdragen, dat Frederik hem helpen moest. Hij haalde ook werkelijk een stukje in, maar hij kon toch niet met de anderen gelijk op blijven.
Dat kwam niet alleen door de pijn in de vingers, maar ook, omdat hij zulk werk niet gewend was. Hij merkte nog heel wat van Frederik te kunnen leren. Die scheen van alle markten thuis te zijn. Zeker had die vroeger even goed op het land gewerkt als viool gespeeld en kon hij even handig knollen rooien als verraders hun verdiende loon geven.
's Avonds was er een extra-bord karnemelksepap. De boerin was erg scheutig met boter en stroop. Ze stopte Joost nog wat extra's toe, want ze had gezien, hoe hard hij gewerkt had.
Voor de zere vingertoppen wist ze ook raad. ‘Kom maar mee’, zei ze, ‘ik zal je wel helpen, knechie.’
‘Ik ben je knechie niet’, lag op Joosts tong, maar hij zei niets en ging mee naar de schuur.