Joost had nooit gedacht, dat er zoveel dorpen op de wereld waren. Er scheen geen eind aan te komen.
En lang niet overal groeiden wilde wortelen.
Dat was een lelijke tegenvaller.
Maar knollen groeiden er wel, en Frederik zei: ‘We zullen wel aan de kost komen, jongen.’
‘Ja, maar....’, wilde Joost zeggen, doch Frederik was de poort van de boerderij al doorgegaan. De hond, die niet aan de ketting lag, ontving hem lang niet vriendelijk. Hij kwam naar hem toe, met de oren in de nek, een kam op de rug en de tanden bloot. Hij gromde diep in zijn keel.
Frederik stapte recht op de hond toe en legde de hand op zijn ruige kop.
Een ogenblik stond de hond doodstil, maar zijn kam werd scherper en de lippen krulden verder om. De witte tanden blikkerden erg onplezierig. Het dier zag er uit, alsof het zo dadelijk de bezoeker naar de keel zou vliegen, maar dat gebeurde niet, want op dat ogenblik trad de boer uit de darsdeur naar buiten. Die riep: ‘Hier!’ kort en krachtig en de hond kroop met de staart tussen de benen naar zijn baas.
‘Wat moeten jullie?’ vroeg de boer, niet erg toeschiettelijk.
‘Wij moeten niks, boer, maar je knollen moeten uit de grond, want die zijn rijp.’
‘En wat wil je daarmee zeggen?’
‘Dat wij knollenrooiers zijn.’
‘Daar zien jullie er anders niet naar uit.’
‘Schijn bedriegt, boer. Geef ons een greep en een mand. Dan zul je eens eens, wat we kunnen.’
Die praat stond de boer zichtbaar aan.
‘Daar zijn manden en grepen, ga jullie gang!’