volhouder wint’, was zijn lijfspreuk. En hij hield vol. Als men hem niet wilde zien, deed hij net als Gerrit. In plaats van weg te gaan, moest hij de aandacht zien te trekken van degeen, die niet scheutig was, had Frederik hem geleerd.
Gerrit had getrippeld van de ene poot op de andere en als dat niet hielp, had hij de gierigaard uitgescholden voor alles wat lelijk was.
Joost danste ook van het ene been op het andere, van schaamte en van zenuwachtigheid. Het scheelde niet veel of hij zou eveneens in verwensingen zijn uitgebarsten, maar dat had Frederik hem ten strengste verboden. ‘Wij moeten ons geacht publiek te vriend houden, jongen’, had hij gezegd, ‘ik waarschouw je!’
Wel trok hij lelijke gezichten, zonder dat hij wist, dat hij het deed.
Ook al van schaamte en ergernis.
Zelfs liet hij zijn oren wippen. Of eigenlijk, de oren deden het vanzelf. Ja, als je maar voor de mensen staat met je bakje en ze doen dan net, of ze je niet zien, verval je in rare dingen.
En als hij daar dan zo stond, dansend van het ene been op het andere, met een vertrokken gezicht, zo rood als een kalkoen, en met wippende oren, dan ging er dikwijls een daverend gelach op om die malle pias. Men kwam om hem staan en menigeen tastte in de zak, ook soms degeen, die niet had willen geven. Dan tinkelden de centen in het bakje en knikte Frederik hem bemoedigend toe.
Maar al kwam er dan ook geld in het bakje, het gevoel van schaamte bleef. Hij was altijd blij, als het ogenblik van rondgaan maar weer voorbij was. Verlicht gaf hij dan het bakje over aan Frederik.