Met de helm geboren
(1949)–Simon Franke– Auteursrecht onbekend
[pagina 153]
| |
deed hij aan dat verzoek. Hij zag wel in, dat Frederik gelijk had; voor zulk een onderneming moest je gezond en sterk zijn. Maar eindelijk werd het hem toch te machtig in het kleine huisje, hoe goed hij het daar dan ook had. Op een goede dag pakten ze de rugzakken vol met al de goede gaven, die de jutter en zijn vrouw hen toegestopt hadden, brood, worst, kaas en ook nog wat kleren. Het afscheid van de goede mensen was zeer hartelijk. Ze hoopten innig, dat Joost er in zou slagen, zijn vader terug te vinden. Het was een heerlijke morgen, toen ze de deur van de hut met de bolle luiken uitstapten en de duinen in wandelden. De brem bloeide niet meer, maar het duinroosje spreidde zijn blaadjes wijd en toonde de zon zijn hartje. Joost plukte er een bosje van en stak dat op zijn muts. Frederik vond, dat het hem goed stond. Nu waren ze dan weer met z'n beiden op weg, zoals voorheen, voor ze op de vloot terechtkwamen. Het was bijna als toen, maar toch niet geheel en al. Nee, want Gerrit was er niet en Frederik had zijn viool verloren. De oude geus miste de een even erg als de ander. Hij sprak er niet veel over, maar Joost voelde het. Het bracht ook moeilijkheden mee, want de viool en Gerrit hadden zulke goede diensten bewezen bij het aan de kost komen. Hoe zou dat nu in de toekomst gaan? Joost wist het niet. Wel droeg hij weer zijn buis verkeerdom en naast de duinroosjes stak een haneveer op zijn muts, maar hij had er een hard hoofd in. Zou hij daarmee de kost kunnen verdienen? Frederik zei, dat ze het in ieder geval moesten proberen, er was nu eenmaal geen andere keus. De eerste dagen hoefden ze zich geen zorgen te maken, want de knapzakken waren goed voorzien. Ze namen het | |
[pagina 154]
| |
er best van, misschien wel een beetje te goed, want eerder dan ze dachten was alles op. En toen moest er raad geschaft worden. Het bleek, dat Frederik meer snaren op zijn viool had dan een. Wel had hij geen speeltuig meer, maar hij wees op het hoge riet, dat langs de dijk groeide. Joost bekeek het riet, maar begreep niet, wat Frederik bedoelde. ‘Ik zal het je laten zien, jongen, terwijl wij hier een uurtje verpozen.’ Hij zei dat zo deftig ‘verpozen’, alsof ze grote heren waren, die hun reis voor een ogenblik onderbraken. En toen ze daar zo zaten, onder aan de dijk, tussen de koekoeksbloemen en de witte scheerling, haalde Frederik zijn mes te voorschijn en sneed een fluitje. Hij was er erg handig in, die oude Frederik. Hij wist precies, hoe schuin het mondstuk moest zijn en hoever de openingen van elkander moesten staan. Hij had niet eens zo lang werk en toen hij klaar was, zette hij het aan de mond. Joost was een en al verbazing. Zelf had hij ook wel rietfluitjes gesneden, vroeger, bij de molen en als hij er op blies, floten ze ook, maar het was niets vergeleken bij wat Frederik er uithaalde. Nu eens was het of de lijster floot, dan weer leek het op het slaan van de vink, het tierelieren van de leeuwerik of het orgelen van de nachtegaal. En dan ineens was het 't liedje van de speeltoren of de ballade van kapitein Van Lumey. En zo hadden ze dan wel een lege maag, maar ook een fluitje, waarmee ze zouden proberen de kost op te halen. Het was niet veel, maar Frederik vond het genoeg. En omdat Frederik er zoo luchtig over sprak, dacht Joost, dat het wel zo zijn zou. Nadat ze hun maal gedaan hadden met wilde wortelen | |
[pagina 155]
| |
die daar in overvloed groeiden, stelde Frederik voor, op te stappen, ze hadden heerlijk gegeten, zei hij, nu konden ze er wel weer tegen. Erg lekker had Joost het maal niet gevonden. De wortelen hadden iets van peen, maar ze waren erg taai en een beetje bitter ook. Nee, een lekkerij was het juist niet vond Joost. Frederik zei: ‘Je bent een kniesoor, zonder verbeeldingskracht. Je moet je bij het eten van een korst beschimmeld brood voor kunnen stellen, dat het suikergebak is. En wilde wortelen smaken als bruine bonen met spek, me jonge, hou je dat voor gezegd. Of vond je het in de sloep misschien beter?’ Nee, dat kon Joost niet zeggen. ‘Daar heb je het. Toen zou je wilde wortelen een weelde gevonden hebben, nu doe je net, of Onze Lieve Heer ze voor niets gezaaid heeft. Je moest je schamen voor je gemopper. Dat je nu zegt: “Een rauwe vis, ajasses”, daar kan ik inkomen, maar wilde wortelen, het is in onze omstandigheden precies wat we nodig hebben’. Joost liet Frederik maar praten. Hij begreep best, dat hij het deed om hem te laten voelen, dat hij leren moest, zich in veel te schikken als hij een groot doel bereiken wilde. En hij had immers een groot doel voor ogen. Als hij er dan deze kleinigheid niet eens voor over had, was hij geen knip voor de neus waard. Elk groot doel was moeilijk te bereiken, dat wist hij nu toch langzamerhand wel. Daarom zei hij maar: ‘We hebben heerlijk gegeten, Frederik.’ ‘Zo mag ik het horen, jog.’ |
|