praatte. Liever scheen hij zijn verleden niet aan te roeren. Misschien was dat wel, omdat hij berouw voelde om zijn gedrag tegenover de oude vrouw, die zo lang tevergeefs op hem gewacht had.
Maar wel vertelde hij van schipbreuken, die zich, zolang hij in de duinpan woonde, hadden voorgedaan. Hij zei, dat het hier een gevaarlijke hoek was, waar al menig schip op de zandbanken te pletter was gelopen. Telkens, wanneer dat gebeurde, had de zee hem voordeel gebracht, maar soms had ze hem veel leed te zien gegeven. ‘De zee is een wispelturige meesteres’, zei hij. ‘Ze heeft honderd verschillende gezichten en haar humeur is onberekenbaar. Vandaag glimlacht ze en morgen raast ze haar woede uit. Je kunt geen ogenblik op haar aan, jullie hebt het zelf ondervonden.’
‘Zo is het’, antwoordde Frederik, en Joost stemde volkomen met hem in. ‘Maar ons is ze toch goedgezind geweest’, dacht hij. ‘We konden de riemen niet meer hanteren en toch heeft ze ons naar de kust gebracht.’
De jutter scheen te raden, wat hij dacht. ‘Ja’, zei hij, ‘de een brengt ze geluk, de ander ongeluk. Dit is nu de tweede keer, dat ik haar een handje heb mogen helpen. Vóór jullie heb ik nog eens iemand, die aan wal gespoeld was, gevonden.’
Joost zette allebei zijn oren open.
Frederik vroeg naar verdere bijzonderheden.
‘Het was op een keer, dat een paar schepen slaags raakten, ver uit de kust. Het was helder weer, zodat je ver kon zien, maar toch niet zo ver, dat je precies kon zien, wat er gebeurde. Maar aan het gedonder van het geschut hoorde je, dat het een zeegevecht was.
Na een poosje hield het schieten op; er was niets meer